Heer van den Bosch deze Leerreden tweeledig gemaekt, strekkende, in de eerste plaets, om den Toehoorderen wat nader voor den geest te brengen, dat wy, als inwoonders van ons Vaderland, thans in lyden zyn, en vervolgens onze verplichting tot bidden daer op aen te dringen. Het eerste gedeelte ontvouwt ons met klemmende tael den jammerlyken toestand van ons Gemeenebest, zoo als het zich ten dien dage aen ieder welmenenden vertoonde. - Latere omstandigheden, tusschen het voordragen en het uitgeven dezer Leerreden voorgevallen, gaven den Redenaer wat gunstiger vooruitzicht; 't welk hem bewoog om 'er in een Byvoegzel, aen deze Leerreden gehecht, gewag van te maken, doch het gevolg heeft dit vooruitzicht zoo niet begunstigt, als men wel hoopte; des het 'er na genoeg nog even duister uitzie. - Met den aenvang van het tweede Deel, doet hy zien, dat wy ten aenzien van 's Lands omstandigheden, t' over stoffe hebben om te bidden, schoon 'er maer al te veel reden zyn, om te klagen over het verzuim van 't gebruik der menschlyke middelen ter onzer reddinge. Wel byzonder leidt de Redenaer zyne Toehoorders op tot het bezef van de noodzaeklykheid des gebeds, om ene nationale bekeering en vergeving van zonden; toonende wyders aen, de manier op welke men behoort te bidden, benevens de gesteldheden en handelingen, die zulk een Gebed vergezellen, of 'er op volgen moeten; welk alles de Heer van den Bosch met den ernstigsten aendrang voordraegt. Liefde voor het Vaderland en Zugt voor den Godsdienst worden in deze Leerreden gelykerhand ten sterkste ingeboezemd.