Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1781
(1781)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 49]
| |
Het Godlyke en voortreflyke in de Natuur, door H. Sander, Professor in de Illustre Schoole te Karelsruhe, enz. I. Deels Iste Stuk. Uit het Hoogduitsch vertaald, door J.V.M. Az. Te Utrecht by de Wed. J.v. Schoonhoven 1781. Behalven de Voorreden, enz. 226 bladz. in groot octavo.Met geen minder genoegen, dan wy, onlangs, de overdenkingen van den Hoogleeraer Sander, over Gods Goedheid en Wysheid in de Natuur, doorbladerden, hebben wy nu 's Mans bespiegelingen van het Godlyke en voortreflyke in de Natuur nagegaen. Godsdienstige Natuurbeschouwers zullen dit Werk, even als het voorige, alleszins leerzaem en opweklyk vinden; des wy geen zwarigheid maken van 't geen wy, ter aenpryzinge van 't vroegere Geschrift, gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), ook op dit latere over te brengen. - In het thans afgegeven gedeelte vestigt hy onze aendacht op de Huishouding der Natuur; de warme en koude Landen; de eenvoudigheid der Natuur, benevens derzelver onophoudelyke werkzaemheid, en ten laetsten op de verwoestende krachten en roofdieren in de Natuur. Ieder dezer opgemelde hoofdzaken levert hem een aental van byzonderheden, die ons Gods vinger in de voortreflyke schikkingen der Natuur als zichtbaer vertoonen; 't welk ons de Hoogleeraer, met ene oordeelkundige keuze uit de menigte van voorwerpen, die zich aen hem opdoen, ten nadruklykste ontvouwt; om ons, door de bespiegeling hier van, op te leiden ter eerbiedige aenbiddinge van, en hartlyke liefde, tot den Maker en Bestierder der Natuure. - Zo brengt hy ons, by voorbeeld, de eenvoudigheid der Natuure, op ene treffende wyze, onder 't oog. ‘De Natuur, zegt hij, handelt overal eenvoudig, zonder het minste geruisch, zonder prachtige verkwisting. God gebruikt een gering middel, en leidt daardoor alles, wat is, naar zijne oogmerken. Een enkele geringschijnende inrichting in de waereld heeft zeer veele voordeelige gevolgen voor 't geheel. De wet der spaarzaamheid heerscht door alle de gewesten van het rijk van God. Overal groote bedoelingen, blijkbaare omwentelingen, onafzienbaare | |
[pagina 50]
| |
reeksen van veranderingen, en immer slechts geringe omstandigheden, zwakke raderen, kleingeachte Werktuigen, weinig stof, eerst alles in het duister, zonder schijn der wordende grootte, zonder teken van het volgende gewigt. - De Schepper verkwist geene wonderen! Zijn hand werkt dikwijls stil en ongemerkt, door de t'saamgestemde krachten der Natuur. Zij verkwist ook niets, alleen om haare schatten, haaren luister te vertoonen. Alles, wat zij voortbrengt, is goed en tot eenig oogmerk bepaald.’ - Ter duidelyker voorstellinge hier van staet de Hoogleeraer stil, op de heilzame gevolgen van het juiste standpunt der Zonne, met betrekkinge tot onzen Aerd- en Waterbol; de voordeelige uitwerkingen van den Wind, het Water, den Bliksem, de Aerdbevingen en Plantgewassen; met aenwyzinge hoe ene en dezelfde zaek dikwerf dient, ter bevorderinge van vele gewigtige oogmerken. En even dit, vervolgt hy, heeft ook plaets in de regeering der Menschen. ‘Ook hier in handelt de Schepper even zoo kunstloos, ligt en onmerkbaar. Tot alle groote veranderingen, die het plan der Voorzienigheid vordert, maakt zij eerst kleine beginzels, bereid zich lange te vooren den weg, en bereikt in 't verborgen haar oogmerk.’ - Met de beschouwinge hier van vestigt de Hoogleeraer ook wel inzonderheid het oog, op de eenvoudigheid der Natuur in de regeering der menschen waereld, door behoeften en bezigheden; waeromtrent hy ons verscheiden leerzame aenmerkingen mededeelt, uit welken wy nog het een en ander zullen overnemen. ‘Op het nagaen van de verschillende voortbrengzels, die deze en gene Landen uitleveren, waeruit ene onderlinge gemeenschap, en wederzydsche handel, van vele Volkeren met elkander ontstaet, gevoelt men zich gedrongen, met den Hoogleeraer uit te roepen: Hoe wonder hangt het menschlyke leven te zamen! Groot en stil, zegt hij verder, plechtig, langzaam is de schrede der Natuur. Het geringste gemak ontstaat langzamerhand, en gaat door veele handen,Ga naar voetnoot(*) en is een nieu- | |
[pagina 51]
| |
we band ter onderhoudinge van de verbindtenis der menschlijke maatschappije. In de fijne mengeling van goed en kwaad, die wij doorgaands in de Natuur vinden, ligt een der grootste kunstwerken, die de Natuur heeft, om het menschelijk geslacht bezig te houden, en even daar door trapswijze te veradelen, gelijk de grootste rivieren uit kleine en onaanzienlijke rivieren ontstaan, en door meerder toevloed allengs breeder en dieper worden. De Natuur wil, dat het eene van het andere afhangt. - Hadden wij alles zonder moeite, zoo zoude de lediggang, de wellust, de ongevoeligheid, de wreedheid, de gierigheid, en het gantsche gebroed der boosheden de menschlijke maatschappij eerst verwarren, en vervolgends geheel verwoesten, Even deeze wederzijdsche behoeften van den Keizer en den slaaf maaken eerst onze verbintenis vast en duurzaam. Daar door ontwaaken alle edeler krachten; de geest verzint kunsten; bekwaamheden, die anders eeuwig gestuimerd hadden, worden ontwikkeld, en de natuurlijke woestheid gaar in gevalligheid over. - Geeft elk zonder arbeid alles | |
[pagina 52]
| |
wat hij noodig heeft, zoo houdt alle orde op; de gemeenschaplijke arbeiden bestaan niet, wij leeren geene taalen; de weetenschappen hebben geen schoon meer voor ons; wij worden allen domme, luije schepzelen, roovers, wier grootste verdienst lighaamskragt is; en eindelijk worden wij nog laager dan de sterkste dieren zelve. Wij zien het in de mieren, bijen, wespen, bevers, konijnen, dat God in de natuur dikwijls verscheiden kleine krachten vereenigt, waar een enkele niet toereikt. En even zoo moest het, naar het hooge oogmerk des Scheppers, in het menschelijk leeven zijn. De schijnheiligen, die de uitvindingen der menschen in arbeiden en bezigheden bezugten; de bekrompen zedekundigen, en alle die, die het met de waereld oneens zijn, - maar zeker als dan eerst, wanneer ze zelve geen groote rolle meer speelen kunnen; - het laaken, dat men zoo veele wijzen om de zinnen te voldoen, de kleederen te veranderen, kostbaar huisraad te maaken, verzonnen heeft: en zich altoos op het voorbeeld der oude waereld, - die zij echter, in 't voorbijgaan gezegd, niet recht kennen, beroepen, zouden waarlijk de waereld niet verbeteren: het is ons groot geluk dat zij niet aan 't roer zitten. Werkzaamheid is alleen de bron van 't genoegen, en het zaad der volkomenheid: - zij alleen is het eenvoudig middel, dat de Natuur gebruikt, om de menschen in orde te houden, en ze tot hun geluk te leiden. Men neeme slechts eenige deelen uit de lijst der kunsten en handwerken weg; - zal daardoor het kwaad minder worden? zal daardoor de buitenspoorigheid te gelijk te ondergaan? Men zal veel meer nieuwe gelegenheid tot diefstal en lediggang geeven. Men zal op andere voldoeningen der zinnelijke lusten peinzen; maar de afwisselingen der verbeelding, de wizingen der boosheid en der wellust zouden, zo ik geloove, den zedenleeraar, ten minste van deeze zijde zeer onverschillig zijn. Alles in de Natuur is op zich zelve goed: - dit is de duidelijke leer des bijbels, die reeds met zulke en dergelijke misgeboorten der rede te kampen had; en kunnen wij, in den voortgang onzer kundigheden, daarvan gebruik maaken, zo is het onze pligt de stoffe te verarbeiden. Hoe meer bezigheden onder de menschen zijn, des te meer wordt de Industrie, de oefening van den geest, om veranderingen, versieringen, verbeteringen aan de waaren toe te brengen, verwekt; en de oefeningen des verstands, bijzonder zulken, die niet bloot beschouwend zijn, | |
[pagina 53]
| |
zal men nogthans niet uit de waereld willen verbannen. Zoude niet de kunstenaar, die een horologie in een vingerring weet te maaken, en zich te vooren de kleinheid, de bekwaame t'famenstelling, de beste spaaring der ruimte in zijn geest ontworp, duidelijker, levendiger voorstellingen van God aan zijn aandagt kunnen brengen, dan een ambagtsman, die slegts wagen en ploeg maakt. 't Is tog eenerlei ziele, waardoor wij een Laokoon scheppen, en waarmede wij den Almachtigen onze aandoeningen betuigen! De menigte van leefwijzen bevordert den omloop des gelds, vermeerdert het gemak, om zich te voeden, zich voort te planten, een eigendom te bezitten, - geeft des te meer zekerheid, des te minder redenen, om den staat door bedelen ten last te worden, des te meer huwlijken, des te meer aankweeking van burgers, des te meer inwendige sterkte en kracht aan den Staat. De zwijnsborstels en de edelgesteenten - zijn geen van beiden om niet in de schepping. Beiden moeten ze gebruikt worden, en, of ruw of verarbeid, van de eene in de andere hand overgaan. De waereld was geen stelsel, de huishouding Gods was nimmer kunstloos en eenvoudig, zijne handelwijze stemde niet meer in met onze natuur, onze gemoedsneigingen waren verkwist, - wanneer niet elk dat, wat hij vindt, dat, waarheen hem zijne neiging trekt, tot een voorwerp zijner bezigheid mogt verkiezen.’ - De Hoogleeraer breidt dit onderwerp vervolgens nog verder uit, met meldinge veler byzonderheden en voorbeelden, die ons duidelyk leeren, ‘dat de bezigheid en werkzaamheid een der eerste en algemeenste weldaaden van God in de Menschenwaereld is: en dat de gantsche huishouding der Natuur eenvoudig en ligt zij.’ |
|