Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1779
(1779)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 433]
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.Het deugdzaame des geloofs en het ondeugdzaame des ongeloofs ter proeve voorgesteld.Het ongeloof van Thomas, omtrent de berigten van 's Heilands opstanding, onlangs beschouwende, heeft my aanleiding gegeeven, om in het onderzoek te treeden, naar de weezenlyke waarde en deugdzaamheid des Geloofs, en de waare misdaad of ondeugdzaamheid des Ongeloofs. De benaaming van Geloof word dikwyls, doch zeer oneigenlyk, gebruikt, om daar mede onze toestemming van zodanige zaaken en gebeurtenissen te kennen te geeven, aangaande welke wy, door het getuigenis of de gewaarwording van onze zinnen, onderrigt en verzekerd zyn. Immers in het toestemmen van het geene men ziet of weet, is niets van Geloof, maar alleen ondervinding en weetenschap. Alle zaaken, welke onder onze uiterlyke zinnen vallen, die wy met onze ooren hooren, met onze oogen zien, en met onze handen tasten, zyn niet de waare voorwerpen van ons Geloof. Wanneer onze Zaligmaaker zegt, om dat gy my gezien hebt, Thomas, zo hebt gy geloofd, was zyne meening niet, dat Thomas geloofde het geene hy zag; maar dat hy, door het geene hy had gezien, geloofde, dat Jezus uit de dooden opgestaan, of het berigt, hem door de andere Apostelen gegeeven, met de waarheid overeenkomstig was. Het Geloof, in den opgenoemden zin voorkomende, en het welk dus eigenlyker zien of weeten genaamd konde worden, bezit geene deugd, lof en waarde; want welke verdienste is 'er te vinden, in zich van de waarheid eener zaake, welke men ziet, te laaten overtuigen? Geene de minste moeite word daar toe vereischt: het getuigenis, of de blykbaarheid, der zinnen verpligt | |
[pagina 434]
| |
en noodzaakt ons tot toestemming en overtuiging; dezelve word op eene onweêrstaanbaare wyze in ons te weeg gebragt. Dit bewys is het sterkste en kragtigste, dat mogelyk is; het kan geen twyfel meer overlaaten, of wy zouden aan alles twyfelen, en niets voor eene volstrekt zekere waarheid aanneemen moeten. Het woord Geloof word in den eigenlyken en waaren zin ebezigd, om daar mede onze toestemming, overtuiging en aanneeming van zommige zaaken of waarheden u te drukken welke de uiterlyke zinnen niet aandoen; maar die, of door het gebruik van onze verstandige vermoogens min of meer kunnen worden naagegaan; of op genoegzaam geloofwaardige getuigen rusten. En 't word een Godsdienstig Geloof genaamd, wanneer het zelve deeze of geene waarheden van den Godsdienst, of zommige bewyzen voor de Godlykheid eener openbaaring, tot voorwerpen heeft. Louter Geloof of Ongeloof, omtrent welke zaaken of waarheden het zelve plaatze hebben moge, is eigenlyk geene stoffe van verkiezing, noch hangt geheel en al af van onzen wil of zedelyke gesteldheid, maar van de kragt of zwakheid van het bewys, het welk wy oordeelen te hebben voor de dingen, welke wy gelooven of niet gelooven. Wy kunnen, wanneer 'er ons een genoegzaam en volkomen bewys voor de waarheid van eene zaak of voorstelling schynt te zyn, onze toestemming daar aan niet onttrekken, noch weigeren dezelve aan te neemen; of, met andere woorden, wy kunnen in zulk een geval niet dan gelooven. En wy kunnen integendeel, wanneer ons het volstrekt noodige bewys des aangaande ontbreekt, geene toestemming opregtlyk geeven, noch met grond verklaaren overtuigd te zyn: wy mogen dan grootlyks twyfelen, of in zwaare dubbing staan; maar tot weezenlyk en volslaagen geloof kunnen wy niet komen. Het verstand moet hier als geheel lydelyk beschouwd worden; ten minsten in zo verre 't onze vermogens te boven gaat, de dingen altoos op dezelfde wyze te begrypen; en in het eigenste licht te plaatzen, als ze door anderen begreepen en geplaatst worden; of te gelooven het geene anderen zomtyds wenschen en willen, dat wy gelooven zullen. Gelyk louter Geloof of Ongeloof geene van ons zelven afhangende, noch vrywillige daad is, zo kunnen | |
[pagina 435]
| |
wy ook daar aan alleen geene zedelykheid, deugd, os ondeugd toeschryven het zelve bevat noch zedelyk goed, noch zedelyk kwaad, in zich, en zal ons by alle verstandigen noch goedkeuring, noch mispryzing veroorzaaken. De deugd des Geloofs dieshalven, of de ondeugd des Ongeloofs in 't algemeen, en wel in 't byzonder omtrent de Godsdienstige en geopenbaarde Waarheden, op welke wy ons oog thans bepaaldelyk willen vestigen, bestaat niet in de toestemming en overtuiging, of ontkenning en loochening van deeze of geene zaaken en getuigenissen, als welke altoos in ons verstand of gemoed overeenkomstig is met de trappen van klaarblyklykheid, welke ons daar voor toeschynen te zyn. Inderdaad, indien 'er geen' andere bron, waar uit deszelfs zedelykheid afgeleid kan worden, te ontdekken ware, moest men het onderzoek, tot het welk wy ons thans inlaaten, geheel vruchtloos en zelfs ongegrond houden. Maar hoewel het alzoo met de natuur des Geloofs en Ongeloofs gelegen zy, gelyk wy aantoonden; of schoon wy niet nalaaten kunnen te gelooven, wanneer wy oordeelen een genoegzaam bewys te hebben; en daar en tegen ongeloovig te blyven, wanneer wy meenen geene redenen van overtuiging te zien, zoo heeft 'er nochthans in elk regtschaapen Geloovigen en volslagen Ongelooven iets plaats, het welk hem, uit hoofde van zyn Geloof of Ongeloof, den naam van deugdzaam of ondeugend waardig maakt. De deugd naamlyk des Godsdienstigen geloofs, en wel in 't byzonder die van het geloof des Euangeliums, bestaat in de goede gesteldheid des harte; welke hy, die het zelve op gegronde en wezenlyke overtuiging aanneemt, met 'er daad toont te bezitten. De bewysredenen, welke voor de waarheid en Godlykheid deezer leere bygebragt worden, zyn niet zoodanig, dat ze den mensch, hy wil of niet, ter toestemming noodzaaken; dezelve hebben niet, noch het is in de natuur van de zaak mogelyk, dat ze zouden hebben, de baarblyklykheid der zinnen, of die der volstrekte en wiskundige betooging. Wy moeten, indien wy in ons verstand door die bewyzen overtuigd, en waare geloovigen worden zullen, met een onbevooroordeeld en onpartydig gemoed daarop letten; derzelver kragt en bondigheid | |
[pagina 436]
| |
wikken en weegen; en met opregte liefde tot de zuivere waarheid en deugd aangedaan en vervuld zyn. Deeze te werkstelling van onze vermogens, en die gezindheid des harte, om de waarheid naa te spooren en te ontdekken, en, dezelve naagespoord en ontdekt hebbende volvaardig aan te neemen, en daarvan belydenis te doen, of onze overtuiging te kennen te geeven; deeze hoedanigheid of gemoedsgesteltenis, zegge ik, is 't, welke eigenlyk de deugdzaamheid en de zedelyke waarde van ons Geloof uitmaakt. Op geenen anderen grondslag wierden de Jooden te Bereën, door den Euangelist Lucas, geroemd en gepreezen; zy naamlyk ontvingen het woord met toegenegenheid, en onderzogten dagelyks de Schriften, of de dingen alzoo warenGa naar voetnoot(*). Daar door moest hun Geloof in het Euangelium als eene zeer lofwaardige en voortreflyke daad aangemerkt worden. Het is ook zulk eene goede geschiktheid en welgesteldheid des gemoeds, welke in die geenen plaatze had, die door denzelfden gewyden Geschiedschryver gezegd worden, geordineerd te zyn tot het eeuwige levenGa naar voetnoot(†). Zy waren, wil hy daar mede te kennen geeven, onpartydige onderzoekers der waarheid en opregte beminnaars van deugd, of allezins bereid en toegerust, om het Euangelium te omhelzen, en dus het eeuwige leeven deelagtig te worden. De deugd en zedelyke waarde des Geloofs beschouwd en opengelegd hebbende, zal de ondeugd en misdaad des Ongeloofs zich voor alle oplettenden gereedlyk vertoonen; en weinige woorden zullen 'er noodig zyn, om dezelve in het waare licht te plaatzen. Ons Ongeloof, naamlyk, is zondig, en misdaadig, wanneer wy weigeren onze aandagt te vestigen op de zaaken en waarheden welke ons tot voorwerpen van Geloof worden voorgesteld; noch de bewyzen, daar voor aangevoerd, naagaan en overweegen; maar onze oogen voor het licht moedwillig sluiten: wanneer wy ons, door onze vooroordeelen, driften en vleeschlyke hartstogten derwyze inneemen en verblinden laaten, dat wy de kragt der waarheid verstaan noch voelen kunnen: eindelyk, wanneer wy niet schroomen zulke bewysredenen | |
[pagina 437]
| |
hardnekkig te verwerpen, ten minsten aan derzelver bondigheid grootlyks te twyfelen, welke wy in andere gevallen aanneemen, en voor overtuigend houden zouden. Het Ongeloof der Jooden, ten tyde van den Messias, had dusdanigen oorsprong. Immers, alhoewel onze Zaligmaaker genoegzaame bewyzen aanvoerde, en, met zyn leeven en met zyne wonderwerken, klaarblyklyk staavde, een Godlyk Afgezant, de waare Messias, te zyn; nochthans geloofde het gros van de Joodsche Natie niet in Hem: hunne vooroordeelen en driften hadden hunne oogen verblind en hunne harten verhard. Dit is het oordeel, hooren wy deswege Jesus zelven nadruklyk verklaaren, dat het licht in de weereld gekomen is, en de menschen hebben de duisternisse liever gehad dan het licht; want hunne werken waren boosGa naar voetnoot(*). a.v. |
|