| |
| |
| |
Mengelwerk, tot fraaye letteren, konsten en weetenschappen betrekkelyk.
Verhandeling over de hoop.
Thales rogatus, quid maxime commune esset omnibus? Spes inquit. Hanc enim etiam illi habent qui aliud nihil.
Ongetwyfeld is de Hoop eene der sterkste, en tevens ook eene der aangenaamste, eene der verkwikkelykste aandoeningen des gemoeds, die een mensch hebben kan, en van den alwyzen Schepper verordend, om een groot, om een zeer aanmerkelyk gedeelte van ons geluk uit te maken. Zy word tog geboren uit een bezef van eenig goed, op eenen zekeren afstand van ons geplaatst. - Uit een bezef van wenschbare voorspoedige zaken, of omstandigheden, om welke te bezitten, en te eenigertyd onder onze magt, of eigendom, te krygen, men eenigen grond heeft. - Uit een bezef van goederen, die aanstaande zyn; die wy wel op eenen zekeren afstand van ons beschouwen, dog zo, dat zich tot derzelver verkryginge, niet slegts eenige mogelykheid opdoet, maar dat 'er zelfs zeer veel waarschynelykheid zy, dat wy dadelyk tot derzelver bezit komen zullen.
De Hoop neemt niet weinig af of toe, naar mate de verkryging moejelyk of gemaklyk zy. Hare vermogens, hare kragten vermeerderen, als 'er zich eene groote waarschynelykheid opdoet, om in het bezit van zaken, door ons ernstig begeerd, te komen; en zy vermindert, wanneer de waarschynelykheid afneemt. - Zy vermeerdert nog het meest, als men in de bejaagde voorwerpen ons byzonder geluk vindt opgesloten; naar mate dat grooter en uitgestrekter zy, verwydert zich de kring van onze Hoop merkelyk; en waarlyk de voornaamste grond, waar uit de Hoop geboren word, is de verwagting van het geluk. - De voorstelling der bezitting van een goed, in
| |
| |
welks bezitting wy een voornaam deel van ons geluk agten gelegen te zyn, deze voorstelling doet de Hoop in het hart geboren worden. - Want, waarlyk, indien de mensch zich niet een gelukkiger staat verbeeldde, in de bezitting van zeker gewenscht goed, dan hy nu dadelyk bezit, wat zou zyn hoop opwekken, wat gaande maken? immers niets. By mangel van dusdanig voorgesteld geluk, moet de Hoop, die strelende gemoedsaandoening, dra verzwakken; zo niet den boezem ten eenemaal verlaten en ontledigen.
Deze strelende aandoening des gemoeds, de Hoop, waren de Ouden gewoon onder verscheiden zinnebeelden, en onder verschillende tekeningen af te schilderen; welke alle, waarvan zy zich in hunne schilderyen, en beeldspraken, bedienden, hier op uit kwamen, dat zy 's menschen verwagting op de bezitting van een zeker goed, 't geen men zich in een aangenaam, in een zeer gunstig licht voorstelt, aanduiden. Maar, terwyl men gewoon was de Hoop op vele en zeer onderscheiden wyzen te vertoonen, had men nogtans merendeels de gewoonte om by derzelver beeltenis een anker te plaatzen. - Hiermede gaven zy deels te kennen, hoe de Hoop standvastig en onbewegelyk is; en deels, dat zy, even gelyk een Schip in de holle baren, aan zeer vele wederwaardigheden onderhevig, geduurig bloot staat, om door stormen en tegenheden beloopen te worden; en de aanvallen en woede van verschrikkelyke onweersbuien te moeten doorstaan. - En, in de daad, hoe volstandig de Hoop den mensch byblyft, hoe zeldzaam zy hem in den allergrootsten nood zelfs begeeft, blykt overvloedig; dewyl men, van alles verlaten, bezwaarlyk tot zulk eenen deerniswaardigen staat vervallen kan, dat 'er nog niet eene kleine flikkering van het verkwikkelyk licht der liefelyke Hoope in onzen boezem blyft schynen.
De Heilige Schrift bedient zich van het zelfde zinnebeeld, en spreekt van de Hoop, als van een Anker der Ziele, 't welk zeker en vast is. - Deze Hoop, waar van de Heilige Schrift gewag maakt, rust ontwyfelbaar op den zekersten, op den onwankelbaarsten grond. - Zy steunt niet op iedele of vergankelyke dingen; op verdigte fabelen, uit de verdorven begrippen der blinde Heidenen voortgekomen, noch op inzettingen en
| |
| |
leeringen van zondige en ligtdwalende menschen: ze is gegrond op het eeuwig blyvend woord van God, het geen doet vooruit zien op goederen, welke gelegen zyn in de boven Hemelsche gewesten, in de gewesten der Eeuwigheid. - Goederen, in de Hemelen bewaard; daar ze door motte, noch roest verteerd worden, noch de Dief kan doorgraven; bestaande in dat gewigte dat eeuwig gewigte van Zaligheden, 't welk nooit menschen oog gezien, nooit menschen oor gehoord heeft, noch ooit in het hart van stervelingen is opgekomen. - Goederen, waar van de gemartelde Stefanus, en de doorgeleerde, de verlichte Paulus, eenige weinige, eenige zeer flauwe trekken met sterfelyke oogen hebben mogen aanschouwen. - Op zulke goederen doet ons de Heilige Schrift staroogen. - Goederen, die niet falen kunnen, nimmer falen zullen; aangezien de Schenker, van wien zy afdalen, de milde, de oneindige Gever alles goeds, God zelve is. - Ook zyn ze, ten aanzien van hunne volkomenheid, om den mensch ten toppunte van geluk - van onveranderlyk geluk te voeren, ver boven het bereik van alle wisselvalligheden; ver boven het bereik van onvolmaaktheid, zyn ze van dien aart, dat zy alle de begeerten, de wydstuitgestrekte begeerten der ziele vervullen kunnen, en dezelve ten hoogsten trap van volmaaktheid opvoeren. - Tot zulk een hoogst volmaakt Goed leid de Hoop, van welke de Heilige Schriftuur melding maakt, den mensch op. - Daar alle de Hoop, welke van elders geleerd word, in waarheid geen vasten grond altoos heeft; om dat zy slegts gebouwd is op wankelbare begrippen van onverlichte stervelingen, niet bescheenen door den helderen glans van het Euangely; of dat ze rust op instellingen van menschen, op leeringen van eigen vinding.
Men vertoont wyders de Hoop beeldsprakig, onder anderen, ook als eene Godin, geboren uit de duisternis en gezoogd door de ligtgeloovigheid. - Achter haar laat men volgen een stoet van Nimfen, die haar gestadig vrolyk toejuichen, terwyl de kommerlyke, de angstvallige vrees haar vooruitgaat. - Zy wend intusschen haar gezigt ten Hemel, als van daar de eenige vervulling harer begeerte verwagtende. - Zy heeft een zeer helder gezigt, doch trekt het zelve een
| |
| |
weinig donkeragtig, om dat zy zich zo menigmalen bedroeven moet, als zy hare begeerte niet vervuld ziet. Men laat ze, leunende op eenen stok, krom en voorovergaan; om dat de Hoop, zich veelmalen, met eene blinde verbeelding ydel vleiënde, heimelyk opklimt tot het laatste tydstip van 's menschen leven; 't welk al hopende, langzamerhand, door den bevenden, den trillenden ouderdom bekropen word. - Men doet haar wankelen in hare treden; verbeeldende de onzekerheid, en bedriegelykheid der Hope, in vele gevallen; dewyl de hopende menschen dikwils verliezen, 't geen zy menen reeds in handen te hebben, 't geen zy zich verbeelden alrede in vollen eigendom te bezitten.
Hoe aartig deze tekening, hoe vernuftig de uitdenking in dezelve ook wezen moge, ze mist dien zekeren, dien onbewegelyken grond, waar op de Hoop, in de Heilige Schrift afgebeeld, rust. - Want, schoon men deze beeltenis de ogen ten Hemel doe verheffen, om van daar de vervulling harer begeerte te verwagten; zyn hare grondvesten, op welke ze bouwt, veel te zwak, om 'er een volledig gebouw op te stutten, om 'er volkomen op te kunnen vertrouwen. - Hier van daan voegt men by dat zelfde Beeld de kommerlyke vrees, en doet het uit de duisternis geboren worden. - Voorwaar Zinnebeelden, welke volmaakt aanwyzen, hoe zwak een vertrouwen deze Hope hebbe. - 't Geen te meer plaats heeft, om dat zy geen ander uitzigt heeft, dan op aarsche, tydelyke en vergankelyke goederen; op zyn best, binnen den engen kring van dit kortstondig leven, en veeltyds binnen nog veel enger perk bepaald.
Ik kan niet nalaten, hier nevens nog eene andere Beeltenis van de Hoop te voegen; welke niet minder levendig, niet minder geestig dan de voorgaande uitgedagt; dog te gelyk niet beter geschikt is, om een volledig vertrouwen, zonder welke tog de Hoop niets is, te kunnen vestigen.
In deze twede Beeltenis word eene Vrouw afgetekend, kerende het gezigt opwaards naar den Hemel; gekleed in een groen gewaad; in de hand houdende eenige gebroken pylen; terwyl ze geplaatst is op den mond of opening van eene kist. - By haar voegt men ee- | |
| |
ne Kraai, de goede uitkomst, en Nemesis, de Godin der wraak. - Voor haar henen gaan de verbeeldingen. - Deze schildery is niet min levendig dan de eerste, om dat de Hoop zich hier in alle derzelver trekken duidelyk vertoont, zo als zy plaats heeft by hen, die door geen klaarder licht dan dat der Rede alleen bestraald zyn. Laat ons ieder derzelver byzonderheden eens wat nader beschouwen, en ons eenige ogenblikken by dezelven ophouden.
Het is een schoon denkbeeld, de Hoop het gezigt Hemelwaards te doen verheffen. - Alle Hoop, welke niet derwaards uitziet, is loutere ydelheid. - De Hoop eenes Kristens kan zich met grond tot den onveranderlyken God verheffen; zy kan starogen op den Hemel, de plaats der ware bestendigheid, de eenige plaats van waar vergenoegen, van onveranderlyk geluk. - Dan deze kennis verlichtte slegts in zo ver het verstand der Ouden, der Heidensche Wysgeren, dat zy uit de Rede begrepen, hoe de oorzaak van alles, de Formeerder van al het geschapene, haren grondslag in de onveranderlykheid had; en dat uit deze Bron van Eeuwige Gelukzaligheid eeniglyk ons geluk moet voortvloeijen. - Dit begrypende, deden zy de Hoop daarom het gezigt ten Hemel heffen. - Het groen gewaad geeft te kennen, hoe de Hoop nimmer verandert, maar altoos jeugdig blyft; schoon de mensch in jaren opklimme. - De geduurzaamheid der Hope, hare onveranderlyke standvastigheid, word ook door de gebroken pylen verbeeld; naardien de mensch niet slegts zyn leven lang blyft hopen; maar, gesterkt door de Hoop, de felste pylen van tegenheden verbreekt. - Zy tog verwint dikwils de grootste wederwaardigheden; tart de schromelykste gevaren, en weet derzelver aanvallen te verydelen. Dit vermogen behoud de mensch gewonelyk tot het jongste ogenblik zynes levens.
Men versiert, dat Pandora de kist, door Jupiter met rampen voor het menschdom opgevuld, geopend hebbende, alles daar uit vloog, en zich over de gehele wereld verspreidde, uitgezonderd allenig de Hoop, die, onder in zynde, in den mond der kist hangen bleef; terwyl Pandora, door deze vertoning verschrikt, vol verbaasdheid, het dekzel toe smeet, eer de Hoop 'er nog uit was. - Dus ontdekte Pandora de Hoop in
| |
| |
het midden der Rampen. Dit is de reden, dat men de Hoop plaatst in den mond van de kist.
By de Ouden was 'er geen twyffel; of de Kraai voorspelde toekomende dingen, en men hield ze doorgaans voor eene aankondigster van geluk; waarom zy dan ook de Kraai gewoonlyk plaatsten in den stoet, die de Hoop verzelde.
Gemerkt alle Hoop op eene goede en gelukkige uitkomst wagt, zo mag dezelve haar ook niet verlaten. Deze trek en strelende begeerte nu word nog sterker uitgedrukt door een Cupido; beduidende die geweldige drift, daar de Hoop veeltyds van verzeld gaat; 't geen uit het woord Cupido zelve gevoegelyk is af te leiden.
De verbeeldingen treden voor uit. Menigmalen vliegen onze denkbeelden onbedenkelyk ver. Ze stellen ons de heerlykste vertoning der dingen voor; zy vliegen de Hoop voorby, dikwils zeer ver vooruit. Hoe vaak verbeelden wy ons de genieting van zekere gewenschte goederen, waar op wy nauwlyks regt hebben, om slegts flauw te hopen; en hoe menigvuldig malen verbeeld de Hoop iets groots van eene zaak, waar van de bezitting ons nauwlyks aandoet. - De Hoop der stervelingen is veelal zo vlug in het vooruitlopen, dat zy zich maar al te zeer uitstrekt tot gansch onmogelyke dingen, of tot beuzelingen, die zulk eene vuurige bejaging onwaardig zyn, en slegts in loutere inbeeldingen, in enkele iedelheid bestaan.
Dan de Wraakgodin by de vleiende Hoop! - Wat zal deze, vraagt men billyk? - Stervelingen bepaalt uwe losse, uwe wufte begeerlykheden; bepaalt iedele wenschen; op dat zy zich nimmer uitstrekken, tot het bejagen van ongeoorloofde, en onbetamelyke, of het driftig begeren van onmogelyke dingen: dan zult gy in vollen nadruk ontwaar worden, hoe gepast deze Godin by de Hoop voegt. Gy zult in uwe eigen boezem de wraak gevoelen, en tevens overtuigelyk zien, met hoe veel nadruk deze Godin den stoet der Hope vergezelt. - Al te jammerlyk word zulks te dikwerf ondervonden van hun, welken de iedele begeerten van hun hart den lossen, den vollen, teugel vieren. - De Godin Nemesis wierd verbeeld, als de Temster, de Bedwingster van 's menschen hoogmoed; om hem hier door te leren, dat hy te vergeefsch een bestendig ge- | |
| |
luk, eenen onwankelbaren voorspoed, in aardsche goederen, in wereldsche grootsheid waant te vinden. - Twyfelt in het minst niet aan deze waarheid, gy allen, die eenig belang stelt in uw waar en wezenlyk geluk. - Uwe Hoop moet beperkt blyven binnen zekere palen, of gy loopt ieder ogenblik gevaar, dat u de Wraakgodin met hare straffen agterhalen zal. - Zyne Hoop, zyne iedele begeerten niet vervuld te krygen, is doorgaans de scherpste doorn, de gevoeligste prikkel in ons vleesch. Dwaze stervelingen als wy zyn, wy begeren veelmalen, dat alles om onzent wil zal omgekeerd, in een anderen vorm gegoten, en de gansche orde der dingen veranderd worden. - Mist gy daar in, en word al het geschapene niet aan uwe dwaze begeerten onderdanig gemaakt, zie daar de Wraakgodin ontneemt u op éénmaal al uw genoegen, al uw geluk, en verscheurt op eene bloedige, op eene allersmertelykste wyze, uw Hart en Boezem. - Niet zonder reden plaatsten des de Ouden de Wraakgodin, by de zagte en vleiende Hoop. - Alle menschen tog, welke hopende niets anders op het oog hebben, dan aardsche vergankelyke goederen, welke niets anders bejagen dan de wellustigheden dezes levens,
gevoelen de werking, de wrange werking van de Wraakgodin, maar al te vaak in hunnen boezem; telkens naamlyk, als zy missen in hunne oogmerken, als hunne hoop en verwagting word te leur gesteld.
Ziet daar, dusdanige Zinneprenten hadden de Ouden van de Hoop, en met zoortgelyke koleuren wisten zy dezelve zeer levendig af te beelden. - Zo schilderde men die strelende gemoedsaandoening af, welke alle stervelingen in den boezem gevoelen, en velen op de minzaamste wyze vleit, in welke omstandigheden zy zich ook bevinden mogen. - Zodanige schilderyen van dezelve hingen ze op, om elk een levendig denkbeeld in te boezemen van hare verschillende en onderscheiden werkingen.
(Het vervolg en slot by de naaste gelegenheid.) |
|