Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1778
(1778)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijDichtöeffeningen van het Kunstlievende Genootschap, onder de Spreuk: Studium Scientiarum Genitrix. Tweede Deel. Te Rotterdam by A. Bothall, D. Vis en P. Holsteyn, 1778. Behalven het Voor-werk 362 bladz. in gr. octavo.By het doorbladeren deezer tweede Verzamelinge, ten aanzien van inhoud en uitvoering, gelyksoortig aan de eerste, zal men bevinden, dat dit Kunstgenootschap, gelyk we voorheenen gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), aanmoediging verdient. Begeert men, tot een blyk hier van, eene proeve in 't ernstige, men sla het oog op het volgende Dichtstuk over de Onsterflykheid. | |
[pagina 140]
| |
Ja, 't staet vast, daer is een leven na dit leven
Te wachten voor den mensch, dat wonderbaer gewrocht:
Nooit werd hem toch vergeefsch die kragt van geest gegeven:
Aen zulk een oogwit moet iets heerlijks zijn verknocht.
De aenbidlijke Opperheer kan nooit iets laegs gehengen:
Zijn denkbeeld heeft hier in niets met onze aerd' gemeen.
Zou hij zijn evenbeeld en 't nietig stof vermengen?
Zou hij ooit dulden dat die heldre zon verdween'?
Schiep hij dan vruchteloos 't afdruksel van zijn Wezen,
Onze edle ziel, zoo schoon, zoo heerlijk? Neen, zijn magt,
Door goedheid aengespoord, en in elk deel te lezen,
Heeft zonder wijs beleid geen schepzel voortgebragt.
Moet gij, voor eeuwig in den doodangst weggezonken,
Beroofd zijn van het licht, dat thans uw oog bestraelt;
Zal nooit die zelfde glans u, na den tijd, belonken;
Treur, treur dan, sterveling, wanneer ge in de aerde daelt.
Gij moogt aen 't vrolijk dier, dat weeldrig om gaet zweven,
Vrij klagen: is uw lot mijn sterflijk lot gemeen?
Wat heil, wat vreugd is u dan boven mij gegeven!
Hoe dikwers treuren wij! Doch gij kent geen geween.
Wat zorgen prangen ons! Wat kwelling, wat al plagen
Verzellen onzen loop! Men sterft in 't eind... Maar zacht,
Wie nadert mij vol glans, als op een' wolken wagen?
Hoe wordt mijn geest verrukt! Wie had die komst verwacht?
't Is Godsdienst, met een' reij van uitverkoren scharen.
Kom, Christelijk Geloof; komt Godsvrucht, Wijsheid, Deugd;
Wilt mijn verwachting bij haer vaste hoop bewaren;
Gij zult me eens leiden, waer ge u steeds bij God verheugt.
Zij lacht mij toe, en vliegt naer 't heilige Opperwezen.
Wil dan, daer zulk een heil voor 't menschdom is bereid,
Mijn ziel, de rampen van dit aerdsch verblijf niet vreezen,
En roem vrij op de hoop der blijde Onsterflijkheid.
Maer wacht u, om te stout Gods Vadermin te tergen,
Bees, beef, zoo ge, onbedacht, zijn goedheid smaadlijk hoont.
Kunt ge ooit een dwaas besluit van Hem, als Regter, vergen?
Vraeg dit uw reden zelf, en zie wat ze u vertoont.
't Is orde in uw bestaen; ja, 't is u aengeboren
Ontzag te voên voor hun, die uwe meesters zijn:
Wen gij den Koning hoont, is u de dood beschooren:
Volbreng dan uwen pligt; mijd zelfs der zonden schijn.
| |
[pagina 141]
| |
Verkiest men, ter uitspanninge, een grappig Dichtstuk, wel aan, dat de onnoozele Frontijn te voorschyn treede.
Frontijn had dikwerf van den Pindus hooren spreeken;
Doch schoon hij ernstig daerop dacht,
En alle woorden nam in acht,
Was echter hem het juiste nooit gebleken.
Des voegde hij zich bij een man,
Die van 't gemeen een dichter werd geheten,
En sprak; ‘mijn vriend, ei! wil mij een geheim doen weten,
Dat ik nog niet doorgronden kan.
Gij hebt, met schranderheid, veel boeken uitgelezen:
Zeg mij des wat een Pindus is;
Dewijl dit zeker, naer ik gis,
Iets meer dan daeglijks goed moet wezen?
Nu bijt mijn Heer zijn nagels af;
Hij loopt door 't huis schier op een' draf,
En stampvoet, dat hij ons waerachtig bang kan maken:
Dan bidt hij een' Apollo aen,
(De drommel moog' die tael verstaen,)
Of hij in de achtbre gunst der Muizen mogt geraken.
Doe bid ik u, mijn vriend, mij uitleg van de zaek',
En zoek, (ik zal u dankbaer blijven,)
Die grillen uit mijn meesters hoofd te drijven,
Op dat zijn woelziek brein niet meer aen 't hollen raek.’
De dichter, peinzende hoe 't met den knaep te stellen,
Vangt eindelijk een antwoord aen,
Om zich van hem te ontslaen,
Op dat hem deze zot niet daeglijksch zoude kwellen.
Frontijn, (dus gong hij deftig voort,)
Ik zal uw' will' voldoen, en u 't geheim verklaren:
De Pindus is een berg, die 't zangziek hart bekoort,
Het hof der dichtren, fiksch in poëzije ervaren.
Apol, wiens lier de klank van 't eêlste snaertuig dooft,
Regeert daer als het Opperhoofd.
De Muzen, of de Zanggodessen,
Omsinglen zijnen troon.
Dus schenken ze op verheven toon',
Aen 't dichterdom haer gulden lessen.
| |
[pagina 142]
| |
En leiden 't, blij te moê, den steilen zangberg op.
En schoon ge nu uw' heer een' puikpoëet hoort noemen,
Nooit steigt hij tot den hoogsten top
Al zou men zelfs zijn kunst als onnavolgbaer roemen.’
‘ô Ongelukkig mensch! (dus riep Frontijn hem toe,)
Zijn dierbaer leven dus te slijten!...
En hoe men immer zich moog' kwijten,
Nooit wijs genoeg te zijn!.. Wie wordt dit werk niet moê?
‘Al zei mijn heer: ‘zie daer mijn geld
Worde u bij tonnen toegeteld,
Zoo gij slechts trachten wilt den Pindus op te stijgen,
'k Zweer dat ik, zonder naberouw,
Hem nederig bedanken zou;
'k Verloor mijn goed verstand, en zou 't nooit wederkrijgen.
't Is zeker fraei poeët te zijn;
Maer ik voor mij verkies veel liever knecht te wezen;
Dan heeft mijn breinkas niets te vreezen.
Ach! hoe gelukkig is Frontijn!’
|
|