De exter, en de andere vogelen.
DE huplende Exter had, met welbedacht beleid,
Zich een gemaklijk nest van rijsjes, mos, en veeren,
In 't Woud ter woonstee toebereid;
Daar wind noch regen ooit zijn pluimloos jong kon deeren.
Het overig vliegend heir, daar 't sprong van tak tot tak,
Door dien 't die nutte kunst noch niet had uitgevonden.
Zij sprongen stadig daar om heen,
Maar niemand kon 't geheim der bouwkunst ooit ontleên,
Of zulk een wonderwerk doorgronden.
Men sprak in 't eind den Exter aan,
En bad, hij wilde toch 't geheim hun doen verstaan;
Vooral het weêrloos deel, dat klaagde, hoe 't zijn jongen,
Van sterker Vogelen, gestadig zag besprongen.
‘De Vogellievendheid, (sprak de Exter,) eischt van mij,
Dat ik die kunst u leer; zij is van veel waardij.
De dag van morgen wordt door mij daar toe verkooren.
Koomt dan in 't naaste woud, daar zal ik 't u doen hooren’.
Elk, die deez' blijde maar slechts tijdig had verstaan,
Kwam ter bestemder plaatze; en de Exter ving dus aan:
‘Ziet, deeze rijsjes lig ik kruislings op elkander,
En lijm die vast met vette klei.’
Juist, sprak de Kaauw, gelijk ik zei.
‘Dan, (voer de Bouwheer voort,) dan neem ik weer een ander,
En steek het daar voorzichtig in.’
Dat moest wel volgen naar 't begin,
Riep een verwaande Spreeuw. Een zwart gepluimde Raven
Moest ook al pronken met zijn gaven,
| |
En kraste: ja, 'k begreep het strak.
De Kunstnaar weêr: ‘nu, tot gemak,
Bedek ik 't al met zachte veeren.
Maar Vrienden! 'k had gedacht u mijne kunst te leeren;
Doch ik bemerk, dit oogenblik,
Dat gy zo wijs wel zijt als ik.
Het halve nest is af; en 't ovrig zal ik staaken;
Uw hoog verlicht verstand zal 't zeker zelf volmaaken.’
Weg vloog hij; en liet al den drom
Der voglen op elkaêr staan kijken, stil en stom.
Zij wisten 't werk niet zaam te voegen,
En moesten, lief of leed, zich hier meê vergenoegen.
Gij, die zo schrander zijt, dat ge alles straks verstaat;
Zorg, dat het u niet mede als deezen Vog'len gaat.
|
|