Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– AuteursrechtvrijOude en Hedendaagsche Algemeene Wereldlyke Geschiedenis, gevolgd naar 't Fransch van den Heer Abt Millot. Lid van de Academien der Weetenschappen van Lions en Nanci. Vde Deel, in gr. octavo. De Hedendaagsche Geschiedenis. Te Amst. by Yntema en Tieboel. Behalven de Voorreden, en eene Tydrekenkundige Tasel, 315 bladz. in gr. octavo.BY de Uitgaave van het Eerste Deel deezes Werks, hebben wy een breedvoerig verslag gegeeven van den Aanleg, Aart en Schikking des GeheelsGa naar voetnoot(*). De Berigten der drie volgende Deelen toonden, hoe de Abt Millot, en zyn Naavolger, aan het gestelde bestek beantwoord, en overeenkomstig daar mede de Oude Geschiedenis afgehandeld hebben. Aan 't hoofd van het Vyfde Deel, 't geen wy thans aankondigen, het welk een begin maakt met de Hedendaagsche Geschiedenis, ontmoeten wy eene Voorreden, die, in het tegenwoordig berigt, in de eerste plaats, onze opmerking verdient, als strekkende om de Leezers van dit treflyk Werk in te leiden tot een recht verstand van het Oogmerk en de Schik- | |
[pagina 214]
| |
king, in dit Gedeelte des Werks gehouden. De Hedendaagsche Geschiedenis, onder een algemeen gezigtpunt te brengen, hadt nog vry veel meer werks in, dan dit zelfde, ten aanziene van de Oude Geschiedenis, te verrigten. ‘De voorgaande Deelen, merkt de Voorredenaar, op goeden grond, aan, hebben reeds genoeg kunnen toonen, dat dit Werk niet geschikt is voor Kinderen, nog onmagtig om te denken, of den draad eener agteréénvolgende Redenkaveling te vatten en te houden; doch voor Jongelingen, reeds der eerste beginzelen kundig, voor Menschen, door drukke bezigheden beslommerd, en wier Koopzorg hun slegts weinige ledige uuren overlaat, en die nogthans van de gebeurtenissen, op 't groot tooneel der Wereld voorgevallen, niet geheel onkundig willen weezen; maar zich dezelve, zonder veel vermoeienis, voor den geest brengen, en dus beleevers aller Eeuwen en bewoonders aller Landen worden.’ Aangemerkt hebbende, hoe men in Wiskunstige Weetenschappen te werk gaat, vervolgt hy: ‘De Algemeene Geschiedenis laat zich, op die wyze, niet behandelen, dezelve bestaat uit een oneindig getal voorvallen, die dikwyls op zich zelve staan, bedolven in de diepte der Eeuwen, verspreid over de oppervlakte des geheelen Aardbodems; gebeurtenissen voor ons van minder of meerder aanbelangs, naar onzen smaak, leevenstand, betrekking en beroep; gebeurtenissen, waar van elk Volk, (om niet te zeggen elk Volkje, hoe gering ook,) zyne Beschryvers heeft, die met elkander een hoop Boeken zamenstelden, welker hoogte en menigte ons, met regt, verbaast. Hoe is het mogelyk, uit dien bajert de stoffe te trekken, tot een Werk, bekwaam om weezenlyke kundigheden op te leveren, om de Geschiedkunde, eer aangenaam, dan verdrietig te doen worden, die stoffe te verwerken, in eenen voeglyken stand te schikken, netheid, juistheid, en bevalligheid daar aan by te zetten? Ik ben niet verwaand genoeg om my te verbeelden, deeze zwaare taak volkomen afgedaan te hebben: alles, wat ik my durf belooven van mynen langduurigen arbeid, is eene nadering tot het treffen van dit verheeven wit. De kortheid scheen my toe een volstrekt noodzaaklyk vereischte te weezen, en in veele gevallen is het genoeg, de Gebeurtenissen aan te stippen, om de zamenschakeling der denkbeelden te vormen. Met één woord, ik moest geen dorre en Tydrekenkundige Tafel, met Naamen en Dagtekeningen te eenemaal vervuld, ten toon hangen; noch ook eene menigte van | |
[pagina 215]
| |
allerwegen bekende, en daar door verveelende gebeurtenissen, slegts byéén voegen: het was myn werk, het groot Tafereel der Menschlyke zaaken te schetzen, en daar in niets te brengen dan 't geen volstrekt noodig was, om de aandagt te vestigen op de gebeurtenissen, die boven anderen verdienen in 't geheugen geprent te worden. Men ziet dan hier, zo ik anders eenigzins slaagde in 't volvoeren van myn Ontwerp, de eerste trekken der kundigheden, die, in de Geschiedenisse der byzondere Volken, uitvoeriger geschilderd, gediept, gehoogd, en met juiste verwen, tot de minste byzonderheden toe, afgemaald worden. Dit zullen wy, gelyk Millots Naavolger aanduidt, de voetstappen onzes Voorgangers volgende, in 't oog houden met betrekking tot de Geschiedenissen van ons Vaderland. Onze Landsgenooten zouden billyke reden van klaagen gebad bebben, indien wy deeze schets niet wat uitvoeriger maakten, dan ze in Millots Werk voorkwam: wy vertrouwen, dat deeze verandering, even als de andere, van den Vaderlandlievenden Nederlander, in dank zal worden aangenomen’. - Deeze Verandering, in de daad, is zeer gepast: dewyl, in alle Korte Begr ppen der Geschiedenissen, elke Landaart na zyn eigen deel zoekt. Ons kleine brokje Werelds heeft, zeker, by den aanvange, weinig met de Algemeene Geschiedenis der Wereld te doen gehad; doch vervolgens eene groote rol gespeeld: 't was, derhalven, eigenaartig, dat de Naavolger van Millot, Neêrlands Geschiedenisse, van den aanvang af, niet ongerept liet. Deeze moge, in 't begin, gelyk die van alle andere Volken dor zyn, wy twyselen niet of ze zullen, naar gelange ons Land van meer gewigts wordt, in rykheid van leerzaame stoffe toeneemen. Doch, om hier over te vonnissen, moeten wy de volgende Deelen afwagten. ‘In een Werk van deezen aart,’ vervolgt de Voorredenaar, is een goed aaneengeschakeld verhaal niet gemaklyk, en nog bezwaarlyker valt eene goede schikking. De beste, myns oordeels, was die, welke de nieuwsgierigheid meest uitlokte, en het geheugen best te gemoete kwam. Dan, op welk eene wyze men ook voortgaa, de groote zaak is, gelyksoortige stukken byéén te voegen; den zamenhang der oorzaaken en uitwerkzelen klaar aan te duiden; de beginzels der veelvuldige Staatsverwisselingen waar te neemen; den voortgang des menschlyken verstands te volgen; en dit alles zo te schikken, dat het aan een' opslag van het oog zich onderscheiden opdoe. De gewoon gebruikte Tydperken scheenen my, ter bereiking van dit einde, zeer onvoldoende, en, | |
[pagina 216]
| |
ondanks myne aangewende poogingen, om die schikking te verbeteren, durf ik my niet streelen met het denkbeeld, van hier in ten vollen geslaagd te zyn, of de bedoelde volmaaktheid bereikt te hebben. ‘Wy moeten, over de Geschiedenis, redenkavelen, om 'er rechtmaatige denkbeelden uit te trekken, die, in 't werk gesteld, de Maatschappye bevoordeelen. Dit is, buiten tegenspraake, het weezenlyk deel van een onderwys, ingerigt, om de kundigheden te vermeerderen, en de gevoelens, daar mede natuurlyker wyze veréénigd, niet van elkander te scheiden. Alles behoort mede te werken tot het maaken van aanmerkingen, tot het opzamelen van grondregelen; alles behoort het Verstand te verlichten, of het Hart ter deugd te vormen. De Wysheid zou den Menschen natuutlyk eigen en maar zeer weinig noodig weezen, om die te doen kennen en betragten, hadt dezelve doorgaande onder hun gebloeid en vrugt gegeeven. Doch dusdanig, en zo groot, is, in tegendeel, de zwakheid des Menschdoms, dat de Algemeene Geschiedenis steeds tooneelen vertoont van dwaasheden, en wanordes, en ons veel meer onderwyst door dwaalingen en ongelukken onzer Voor-ouderen, dan door roemens- en volgenswaardige voorbeelden. Men zegge niet met fontenelle, dat de Dwaalingen der Ouderen voor het Naageslacht verlooren zyn. Neen, de misslagen en gebreken der oude Staatsbestuuren, zullen de Staatkundigen de beste lessen verschaffen; en die der Geestlyken, ten afschrikkenden schouwspiegel kunnen dienen. Ik heb geene buitenspoorigheden, die slegte gevolgen naa zich sleepten, in het Burgerlyke en Kerklyke ontveinsd. Ik was genoodzaakt te doen zien, dat, in de eeuwen van Onkunde en Bygeloof, de Geestlyken de berokkeners waren van een groot deel der rampen des Menschdoms: de Gewyde Schryvers bedienen zich ook van de sterkste uitdrukkingen, om de misslagen der Priesterschappe te beschryven. 't Is een der zegepraalen des Christendoms; dat het, te midden van zo veele schandelykheden en onteeringen, is staande gebleeven. Te vergeefsch bestaat de Ongeloovige, deeze aan den Christlyken Godsdienst zelve toe te schryven. De Christen vindt daar in eene rede te meer, om den weg der Godlyke Voorzienigheid te aanbidden. Wie dit stuk onbevooroordeeld beschouwt, zal moeten erkennen, dat, heeft het misbruik der heilige Bedieninge dikwyls groote onheilen gebrouwen, die Instelling, egter, steeds | |
[pagina 217]
| |
aanmerklyke voordeelen te weege bragt. Het kwaad is bekend, door in 't oog loopende uitwerkzelen; het goed gaat ongemerkt door in den eenpaarigen loop der dingen. Het eerste staat ongelukkig in de Geschiedenissen geboekt, het laatste heeft men der optekening onnoodig gekeurd. Het weer, 't welk, zonder aanmerkelyke veranderingen, de vrugten doet rypen, en overvloed oplevert, krygt nauwlyks plaats in de Dagregisters; van stormen en onweeren vinden wy breede aantekeningen. Volmaaktheid op deeze Wereld te zoeken, is een harssenschim najaagen. Maar alle Staatsbestuuren moeten zich verbeteren, en zullen het doen, door het zorgvuldig vermyden van de misslagen der Ouden. Best zal ook de Christlyke Godsdienst gezuiverd en tot de oorspronglyke Heiligheid gebragt worden, door het schuwen van de oorzaaken des bederfs, die denzelven dikwyls droevig misvormden en onkenbaar maakten. Wie de misslagen der Staatspersoonen, der Geestlyken, ten deezen opzigte verbergen of zoeken te vermommen, zyn, welke beweegredenen hun daar toe ook aandryven, hunne zaak niet vroed: dewyl de Waarheid eerlang van agter die wolken doorbreekt, en nooit met sterker glans schynt dan naa het verdryven van de nevelen, te onvoorzigtig verwekt om die te verdonkeren. De Waarheid, eene onafscheidelyke Vriendin van den Godsdienst, van de Wetten, van de goede Orde, bedoelt niets dan Deugd en Pligt in te boezemen. Zonder heiligschennis te begaan, kan niemand haar een voorspraak van Ongebondenheid, Beginzel- en Zedeloosheid doen worden. Een Schryver, die van de gronden eens waaren Christens en rechtschaapen Burgers afwykt, is zelve jammerlyk verblind, of een leugenaar; de Geschiedenis zal tegen hem getuigen, hem beschaamen en doen bloozen, heeft hy alle zaaden van eer en trouwe niet ontworteld en uitgetrokken.’ Aan dit eenvoudig maar tevens meesterlyk ontwerp, aan deeze inzigten zo Waarheid- en Deugdlievend, beantwoordt dit Deel der Hedendaagsche Algemeene Geschiedenis by uitstek. Wy hebben ons niet kunnen wederhouden van de geheele Voorreden bykans uit te schryven: dewyl wy onzen Leezeren geen beter berigt van dit gedeelte des Werks konden ter hand stellen. Van den bepaalden Inhoud deezes Deels moeten wy nog rekenschap geeven. Eer de Abt Millot de Hedendaagsche Geschiedenis aanvangt, geeft hy eenige Voorbereidende Aanmerkingen over | |
[pagina 218]
| |
de Grondvesting der Barbaaren in het Romeinsche Ryk, en maalt een Tafereel van die groote Ryks omwenteling, der aandagtige beschouwing eens Staatsmans en ook eens Wysgeers overwaardig, als welke ons het Romeinsche Ryk voor oogen stelt, het onderst boven gekeerd, en, op de puinhoopen van 't zelve, de Vorstendommen van Europa gestigt. Hier aan hegt hy eenige keurlyke Aanmerkingen over de woeste Volken, onder den invloed van Eigendom en Belang, ontleend van den Engelschen Hoogleeraar Ferguson. Wat de Hedendaagsche Wereldlyke Geschiedenis zelve betreft, hier van levert hy ons dit Plan op. ‘De Geschiedenis van Europa zal bykans dit geheele Werk opvullen: en wy zullen 'er niets laaten invloeijen dan 't geen noodig is te weeten, om eene handleiding te hebben in de beoefening van de Geschiedenis der byzondere Volken. - Eenige keeren zullen wy, van tyd tot tyd, het oog slaan op de andere Werelddeelen, en hier door zullen wy algemeene denkbeelden opdoen, om ons oordeel over den Staat der geheele Wereld te regelen. - Wy zullen de eerste Eeuwen schielyk doorloopen: want het is bykans genoegzaam, den oorsprong der zaaken in de duisterheden der barbaarschheid op te speuren. Zonder ons aan eene Tydrekenkundige schikking te bepaalen, die veel eer verwarring dan duidelykheid zou geeven, zullen wy den draad der voornaamste Gebeurtenissen volgen. Het komt 'er meer op aan te weeten, welk eene betrekking de voorvallen hebben tot het Menschdom, het Geluk of Ongeluk der Maatschappye, dan derzelver juiste Jaar- en Dagtekening. De orde der zaaken verdient, buiten tegenspraak, den voorrang van die des tyds, en, in den onmeetlyken voorraad van Gebeurtenissen, moeten wy ons bepaalen tot de zodanigen, uit welke wy leering kunnen haalen, Waarheid en Nutheid behooren onze leidstarren te weezen, naar deeze moeten wy den koers onzer Geschiedkunde inrigten.’ Om 't egter den zodanigen, die den tyd der Gebeurtenissen willen weeten, en zich een aaneengeschakeld denkbeeld vormen van de gewigtigste voorvallen, in een Tyd-orde byéén gevoegd, te voldoen, heeft de Abt Millot, agter dit Deel, eene Tydrekenkundige Tafel geplaatst, van de voornaamste Gebeurtenissen in de Hedendaagsche Geschiedenis, tot de Vyftiende Eeuwe; hy werd te meer hier toe bewoogen; om dat hy, de Geschiedenis des Romeinschen Ryks voortgezet hebbende tot de bemagtiging der Arabieren, reeds by voorraad, verscheide aanmerkenswaardige gevallen verhaald hadt, naa | |
[pagina 219]
| |
den tyd van Clovis gebeurd: als mede, om dat de vroegste Eeuwen der Hedendaagsche Geschiedenisse zulk een verwarden Mengelklomp opleveren, dat het onmogelyk is, in het verhaal, eene zekere orde te houden, waar in de onderscheide tyden genoegzaam zyn uitgemerkt. - Deeze Tydtafel die, met eene dergelyke, in het IV Deel, of het laatste der Oude Geschiedenis te vinden, een schoon geheel maakt, deedt in ons het denkbeeld opkomen, of het Vervolg daar van, tot het einde des Werks van de Vyftiende Eeuwe af, geen nuttig en welpassend byvoegzel zou weezen. Deeze wordt in 't Fransch niet gevonden en ook door den Naavolger niet beloofd; doch onzes bedunkens, kon dezelve zeer dienstig weezen, schoon de Tyd-orde der Gebeurtenissen, in die laatste Eeuwen, duidelyker en min ingewikkeld zyn moge; ook zou ze eene eenpaarigheid aan 't geheele Werk byzetten. Naardemaal de voornaamste Mogenheden, die, in de Algemeene Hedendaagsche Geschiedenis der vroegste Eeuwen, 't meeste uitmunten, en, bykans, het geheele Staatkundige Stelzel van Europa uitmaaken, de Paussen, de Koningen van Frankryk, de Keizers van Duitschland en de Koningen van Engeland zyn, vinden wy Tydtafels met aanwyzing van 't Jaar huns dooods, van de voornaamste Paussen, zints Gregorius den II, tot de groote Scheuring van de Koningen van Frankryk, zints Pepyn tot Carel den VI; van de Keizers des Duitschen Ryks, tot op Wenceslaus; van de Koningen van Engeland, naa de Bemagtiging der Normannen tot op Hendrik den V. Voorts behelst dit Deel drie Tydperken. Het I. Tydperk, de Grondvesting van de Fransche Heerschappye. - De Barbaarschheid over Europa verspreid, - van Clovis tot op Carel den Grooten. Een tydvak van omtrent drie Eeuwen. - Het II. Tydperk. Carel de Groote, of het Nieuwe Westersche Ryk. - De Inval der Normannen. Zints het einde der Achtste Eeuwe, tot het midden van de Tiende. - Het III. Tydperk, Otho de Groote. Het Keizerryk aan de Duitschers overgebragt. - De Franschen aan den Capetschen Stam onderworpen. Van het midden der Tiende Eeuwe, tot den tyd van Gregorius den VII. Agter deeze Tydperken zyn Algemeene Aanmerkingen daar over gevoegd, recht geschikt om den Leezer een doorgaand begrip te geeven van de voornaamste byzonderheden, de Staatsgesteltenis, de Kunsten, Weetenschappen, Zeden en Godsdienst raakende. Wy kunnen thans, dit Berigt reeds zo breed uitgeloopen zynde, | |
[pagina 220]
| |
volgens gewoonte, geen Staal, uit dit Deel onzen Leezeren toonen: doch hun verzekeren, dat alles in den eigensten sinaak der voorgaande Deelen, en met geen minder keurigheid is uitgevoerd; over 't onthaal dezelve bejegent, betuigt Millots Naavolger wel voldaan, en, door de ondervinding, bevestigd te zyn in de goede verwagting, by de uitgave van het eerste Deel opgevat, dat deeze Wereldlyke Geschiedenis wonder wel voegt by mosheims Kerklyke Geschiedenis, en tot een wederga van dezelve dient. Wy sluiten deeze aankondiging met den wensch van den Autheur, dien wy nevens hem uitstorten, ‘dat zyn arbeid dienen moge om Geestlyken te vormen, die hunner heilige Bediening tot eere strekken; Overheden, die het Regt ongekreukt handhaaven; Onderdaanen, die getrouw, gehoorzaam en Vaderlandlievend zyn; Oorlogshelden, die, op eene edelmoedige wyze, den Staat beschermen en verdeedigen; Schryvers, bekwaam om hunne Tydgenooten en volgende Geslachten te verlichten; Menschen, eindelyk, die elk, in hunnen byzonderen Leevensstand, gelukkig zyn door Wysheid en Godsvrugt, en door hunnen arbeid der Maatschappye nuttig!’ |
|