| |
Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen. Vyfde Deel. Te Middelburg by P. Gillissen, 1776. Behalven het Voorwerk 629 bladz. in gr. octavo.
IN dit Deel levert ons het Zeeuwsche Genootschap, op nieuw, een aantal van Verhandelingen, die den oefengraagen, in verschillende Weetenschappen, een genoegzaamen Voorraad van onderwerpen aanbieden. - Heeft men lust tot het nagaan van Genees- en Heelkundige Waarneemingen, of zulken die tot de Natuurlyke Historie behooren, men kan denzelven boeten, in de hier medegedeelde berigten, wegens het gebruik van den Spiritus salis marini in zommige uitwendige gebreken; aangaande het geneezen van hoofdwonden, vergezeld van fracturen in het cranium; nopens de medelydenheid der deelen van het menschlyk lichaam in ziekten; betreffende eene byzondere eigenschap van de Plant Apocynum, in 't dooden van zom- | |
| |
mige soorten van vliegen; raakende eene zwangere vrouw, by welker verlossing de lyfmoeder en nageboorte, met scherpe versteende punten begroeid, bevonden werden; als mede in een verslag van eene belette doorzwelging; en voorts in eene reeks van andere waarneemingen van die natuur byeen verzameld. Zy, die zig hier op toeleggen, zullen in 't een en 't ander verscheiden byzonderheden ontmoeten, die hunner opmerkinge waardig zyn. - Schept iemand meer behaagen in Sterrekundige Waarneemingen, hy zal genoegen vinden in de beschryving eener bedekkinge van Aldebaran door de Maan, zo als dezelve te Versailles waargenomen is, met vergelyking der waarneemingen van dit verschynsel te Parys, Petersburg, Geneve en Brussel, die met veel naauwkeurigheid opgesteld is. - Gevalt iemand het Werktuigkundige, hy kan zyne aandagt vestigen, op eene voorgeslaagen verbetering van het Heituig, en de tegenbedenkingen daar op ingebragt, het welk den weg kan baanen, ter verdere voltooijinge van dit Werktuig. - Is wyders het Geschied- en Oudheidkundige het byzondere onderwerp van iemands oefening, hy kan zig ook daar in op onderscheiden wyze vermaaken, door eene verscheidenheid van Verhandelingen: als daar zyn Bydragen tot
de Heilige Aardrykskunde, die aan ettelyke plaatsen der Heilige Schriften licht byzetten, door 't ophelderen van spreekwyzen, die betrekking tot het Aardrykskundige hebben; mitsgaders verklaaringen van eenige oude en zeldzaam voorkomende Penningen; waarby ook nog, bepaaldlyk met opzigt tot de Historie van ons Land, komt, een berigt van de eerste stigting en lotgevallen van zommige plaatsen ten oosten en westen der Schelde gelegen; als mede eene ontvouwing der geschiedenissen van het door de Noormannen ontruste en geplonderde Dorestadum der Batavieren; op welk laatste Stuk wy nog een weinig staan zullen blyven, om 'er den Leezer eenige byzonderheden uit mede te deelen.
Men is de behandeling van dit onderwerp verschuldigd aan J. de Rhoer, Hoogleeraar in de Welspreekendheid en Grieksche taal te Groningen; wiens Latynsche opstel hier te gelyk met de Nederduitsche vertolking van C.F. Kuypers geplaatst wordt. - De Hoogleeraar stelt zig wel inzonderheid voor, het gevoelen van den Heer Huydecoper te toetsen, nopens de ongevallen van 't oude Dorestadum, door de strooperyen der Noormannen. Volgens het algemeene gevoelen, naamlyk, heeft men, 't geen ons de oude
| |
| |
Geschiedschriften desaangaande melden, te verstaan van die plaats, welke eertyds onder het Utrechtsche Bischdom behoorde, en nog heden Wyk te Duurstede genoemd wordt. Maar de Heer Huydecoper brengt zulks tot eene andere Stad, in aloude tyden, niet verre van den mond der Elve gelegen. De Hoogleeraer de Rhoer ontkent niet, maar bevestigt veeleer, dat de Noormannen eene Stad Dorestadum geheeten, aan de Elve gelegen, verwoest hebben; dan hy beweert dat hier toe niet behooren die aanvallen, welken wy leezen dat geduurig in de negende Eeuw op Dorestadum geschied zyn. Zulks, zegt hy, in tegenstelling van 't gevoelen van den Heer Huydecoper, is betrekkelyk tot het Utrechtsche Dorestadum, tegenwoordig Wyk te Duurstede genaamd.
Ter staavinge hier van beroept hy zig op de Bertiniaansche Jaarboeken, welken uitdrukkelyk melden, dat die vernielende stroopers, over oud Utrecht, by de Koopstad, Dorestadum geheeten, kwamen. De Heer Huydecoper kan niet loochenen, dat dit Wyk te Duurstede aanwees; maar hy hield staande, dat die Jaarboeken vervalscht waren; welke verdenking, gelyk de Hoogleeraar toont, niet alleen ongegrond is; maar duidelyk door andere plaatsen en berigten nopens het voorgevallen wedersproken wordt; die de Heer Huydecoper zeer gedwongen verklaart, naar uitwyzen van het hier bygebragte. Wy kunnen ons niet wel met alle deeze byzonderheden ophouden; genoeg zy het te melden, dat de Hoogleeraar ten klaarste doet zien, dat dit Dorestadum voorkomt, als gelegen in de nabuurschap van Nimwegen, op het Eiland der Batavieren; en dat de gepleegde strooperyen, hier toe betrekkelyk, omstreeks deezen oord voorgevallen zyn; 't welk ontegenzeggelyk toont, dat men in dit geval om Wyk te Duurstede moet denken. - By deeze gelegenheid heldert de Hoogleeraar het voorgevallen met de Noormannen in dit Gewest op, ten bewyze dat het Eiland der Batavieren, op 't welke Dorestadum lag, eenigen tyd in de handen der Noormannen geweest is; dat tevens aanleiding geeft tot het ontvouwen van verscheiden byzonderheden, welken, op de overweeging hier van, in aanmerking komen, en der geschiedenissen van dien tyd toelichten.
Het gemeene gevoelen dus gestaafd hebbende, zou hy overgaan tot het beantwoorden der redenen, die den Heer Huydecoper bewogen hebben, om hier op Dorestadum aan de Elve te denken; dan hy vindt goed eerst nog te mel- | |
| |
den, 't geen hem wegens het Utrechtsche Dorestadum voorgekomen is, dat de Heer Huydecoper als eene min geagte plaats beschouwt; verzekerende, dat het zelve ten tyde van Bonifacius, of in het begin der achtste Eeuwe, noch beroemd noch aanzienlyk was. Hier tegen meldt ons de Hoogleeraar, dat het, volgens een Handvest van Dagobert, in den jaare 630 reeds eene plaats van merkelyken koophandel was; en omtrent dien tyd meermaals als eene Stad voorkomt; ja door Marcellinus beschreeven wordt, als eene uitgestrekte plaats vol heiligdommen, en met verscheiden tempelen der afgodsbeelden vercierd; welken, op de prediking der Euangelieleere, door Willebrords medgezellen, in Christen-Kerken veranderd werden; zo dat zy aldaar twee en vyftig hoofdkerken ingewyd hebben. Men kan, 't is waar, geen volkomen staat maaken op dien Schryver; maar intusschen is 't, gelyk de Hoogleeraar verder toont, uit andere Geschiedschriften blykbaar, dat Dorestadum eene zo beroemde plaats geweest is, dat het berigt van Marcellinus, hoewel een ondergestoken Schryver, ten deezen opzigte niet geheel verwerpelyk zy. En 't blykt voorts uit alles, wat de Hoogleeraar laater bybrengt, dat Dorestadum inderdaad eene plaats van merkelyk aanzien geweest is; mitsgaders dat de dewegens bygebragte getuigenissen niet betrekkelyk gemaakt kunnen worden tot Dorestadum aan de Elve, maar zekerlyk behooren tot het Utrechtsche Dorestadum of Wyk te Duurstede; 't welk de Hoogleeraar ten sterkste aandringt; wel inzonderheid voor zo ver de Heer
Huydecoper 'er nog eenig steunsel voor zyn gevoelen in meent te vinden; wiens redenen hy verder te keer gaat.
In de wederlegging van 's Mans gevoelen komt eerst in overweeging de verstopping van den Rhyn by Katwyk, volgens hem voltooid, in 't jaar 839; dit zo zynde vervalt de laatere komst der Noormannen, langs den Rhyn, te Wyk te Duurstede; en men kan hier derhalve op het Utrechtsche Dorestadum niet denken. Dan de Hoogleeraar beweert dat deeze tydsbepaaling van 't opstoppen des Rhyns geen genoegzaame zekerheid heeft, en dat 'er reden zyn, om de volkomen opstopping merkelyk laater te brengen. Hier by komt nog, dat men 't voor voldongen mag houden, dat de Rhyn zig ook langs andere monden in de Zee ontlast heeft; en dat dus de Noormannen, schoon de Katwyker mond diestyds al verstopt ware, langs een anderen weg den Rhyn op konden komen.
Een tweede bewys ontleend uit een penning, welke toont
| |
| |
dat 'er te Dorestadum penningen geslaagen zyn, die aanduiden, dat het eene vermaarde plaats, en wel eene Koopstad was, 't welk de Heer Huydecoper niet op 't Utrechtsche Dorestadum kan toepassen, is van geen meer gewigt. Alles tog wat die Heer uit deezen penning afleidt toegestaan zynde, is 'er geen zwaarigheid; nadien 't blykbaar is, uit het geen de Hoogleeraar voorheen bygebragt heeft, dat dit Dorestadum weezenlyk eene vermaarde plaats en eene Koopstad geweest is. Ook vindt men, gelyk hy meldt, gewag van penningen, die ontegenzeggelyk tot het Utrechtsche Dorestadum te betrekken zyn.
En wat eindelyk betreft het geen de Heer Huidecoper meldt, wegens eene reis van Bonifacius, naar Dorestadum aan de Elve, zulks wederlegt de Hoogleeraar, door eene duidelyke verklaaring van 't verhaal van Othlonus, waarop de Heer Huydecoper zyne gedagten vestigt. 't Blykt naamlyk, uit dat verhaal, vergeleeken met dat van Willibald, ten klaarste, dat Bonifacius, toen hy eerst uit Engeland vertrok, in het Dorestadum der Batavieren, of te Wyk te Duurstede, aangekomen, van daar naar Utrecht aan den Rhyn, en eindelyk, toen hy zag, dat hy niet vorderde, naar zyn Vaderland gekeerd is. Eenstemmig hier mede komt ook Gregoor, de medehelper en leerling van Bonifacius, gelyk de Hoogleeraar ten slot aanmerkt, voor, als iemand, die door zyne Leer Utrecht en de beroemde plaats Dorestadum, met dat gedeelte van Friesland, 't welk toen het Christendom beleed, verlicht heeft, ten doorluchtigen vertooge, dat Dorestadum aan Utrecht nabuurig geweest is. - Dit is het hoofdzaaklyke deezer weluitgewerkte Verhandelinge, waar in verder nog verscheiden geschiedkundige byzonderheden overwoogen worden.
Voorts vindt men, naar gewoonte, aan 't hoofd van dit Deel, geplaatst een verslag van 't voorgevallen in dit Genootschap, zints Bloeimaand 1775 tot in Wynmaand 1776, voor zo veel zulks noodig is, en 't algemeen gerekend kan worden 'er belang by te hebben; waar uit men over 't geheel mag opmaaken, dat het Genootschap bestendig alles blyft aanwenden, wat dienen kan, om deszelfs bloei te bevorderen. Wel byzonder deelt men ons ook ter dier gelegenheid mede de Aanspraak van den Heer en Mr. Winckelman, President van 't Genootschap, ter openinge van de jaarlyksche byeenkomst, den 28 van Hooimaand 1775. - Zyn Ed. neemt, uit het toen invallende Kermisfeest, aanleiding, tot het voordraagen eener Verhandelinge, over de
| |
| |
Jaarmarkten of zogenaamde Kermissen in ons Vaderland. Dezelve heeft, na eenige voorafgaande aanmerkingen over den oorsprong der Kermissen of Kerkmissen, of, zo anderen willen, eigenlyk Merkmissen, en 't regt der Hooge Overigheid over derzelver inrigting, voornaamlyk ten onderwerp de Voorregten van oudsher denzelven verleend, met een daaraan verknogt onderzoek, in hoe verre de Kermissen voor de Steden nuttig of schadelyk zyn. De overweeging van 't verzoeken en 't verleenen dier Voorregten, welken zyn Ed. nagaat, toont zekerlyk, dat men dezelven in vroeger dagen als zeer nuttig beschouwd heeft; maar 't is hem zeer bedenkelyk, of dat nut en voordeel in onze tegenwoordige Kermissen te vinden zy; en 't geen hy deswegens verder bybrengt, strekt vry duidelyk om te toonen, dat ze meerendeels eer schadelyk dan voordeelig zyn: doch 't is 'er intusschen zo mede gelegen, dat de daar in gemelde nadeelige gevolgen grootlyks aan 't misbruik en de averechtsche gesteldheden der Landzaaten toe te schryven zyn. |
|