Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1777
(1777)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 200]
| |
Het Geschil tusschen J. Petsch, Lid van de Hollandsche en Zeeuwsche Maatschappyen der Wetenschappen, en E.D.P. Schryver der (door Doct. Habbema uitgegevene) Brieven aan de Heren D. Kleman en J.E. Voet; beknoptlyk door den Eerstgemelden geschetst, en van zyne zyde ten einde gebragt. Vooraf gaat een Bericht, waarin onder anderen gevonden worden, enige aanmerkingen op het Tegenbericht des Schryvers der Zamenspraken, tusschen een Leeraar en Lidmaat der Hervormde Kerk, en den Aart des Geschryfs door J.J. v. Drunen, Lid enz. Achter volgt een Byvoegsel, waarin kortlyk getoetst worden zekere tegen den Eerstgemelden door E.D.P. geopperde zaken, die tot het geschetste Geschil niet behoren. Te Utrecht by J. v. Schoonhoven en Comp. 1777. Behalven het Voorbericht 109 bladz. in groot octavo.UIt dezen breedvoerigen Tytel kan men afnemen, dat de Heer Petsch met alle zyne Partyen, in dit verschil, gedaen werk wil maken; en 't is waerlyk al tyd; want het is hier mede gegaen, gelyk 't gemeenlyk met alle zodanige verschillen gaet; men twist van tyd tot tyd meer over bykomende omstandigheden, dan over de zaek zelve. Dit maekt het lezen dier twistschriften, en nutloos, en lastig. Het geschil van den Heer Petsch met den Zamenspraak-Schryver en den Hoogleeraer van Drunen, hier in 't Voorbericht, by manier van aentekening, van de zyde van den eerstgemelden afgehandeld, is volstrekt van die natuur, dat het buiten het wezen der zake omgaet. En wat het geschil van dien Heer met e.d.p. betreft, schoon 't nader ter zake komt, 't gaet echter meer over wederzydsch misduide voorstellingen, en byzondere denkbeelden, dan over 't hoofdonderwerp, waeromtrent het geschil aengevangen is; des 't niet vreemd zy, dat de Heer Petsch, als zodanig ene twistparty moede, van zyne zyde ook hier aen een einde make. - In 't ene en 't andere opzicht toont de Heer Petsch, dat hy niet onbekwaem is om zyne Partyen te staen; en de Lezers, die de voorige Papieren doorbladerd hebben, zullen in dit zyn laetste Geschrift nog al enige ophelderingen vinden, nopens de voorheen verhandelde byzonderheden; waerom dit Stukje, te meer daer het van de zyde van dien Heer het laetste is, nog al ene plaets verdient. - Hier mede dachten wy dit Artykel te besluiten; maer ons | |
[pagina 201]
| |
herinnerende, hoe wy onlangs gezegd hebbenGa naar voetnoot(*), ‘dat die twee Partyen, [e.d.p. en J. Petsch,] gelyk men zegt, aen elkander te wagen zyn;’ en tevens op nieuw 'er op aen gestaen hebben, dat men, niet wel op zyn hoede zynde, ligtlyk ‘gevaer loopt van eens anders gedachten in te sterk een licht te plaetsen,’ zo kunnen wy niet wel nalaten, hier van uit dit Geschrift een voorbeeld by te brengen, of 't ook ter nadere waerschouwinge van Twistschryveren mogte dienen. Onder die Stukken, van welken de Heer Petsch in zyn Byvoegsel, als niet behoorende tot het voorheengeschetste Geschil, gewag maekt, brengt hy inzonderheid het volgende te berde. - Hier komt ons, zegt hy, ter toetse, ‘Zyne [te weten die van e.d.p.] aanhaaling en uitlegging myner woorden, in welken ik myn eigen oordeel over het gewicht of de verdienste van mynen Staat des Geschils aan mynen Vriend Albinus Sincerus te kennen heb gegeven; het welk, volgens e.d.p., duidlyk zal doen zien: “dat ik zelve in myn gemeld Geschrift zo veel boosheid heb ontdekt, dat ik het niet alleen onwaardig maar zelfs vloekwaardig heb geoordeelt.” - De Heer Petsch vervolgens hier over sprekende, laet zich deswegens indezervoege uit. Gy hebt gezien Lezer! dat ik door e.d.p. geschilderd word, als zulk een zot en ondeugend mensch, die, na in een door hem opgesteld Geschrist zo veel boosheid ontdekt te hebben, dat het naar zyn eigen oordeel niet alleen onwaardig maar zelfs vloekwaardig zy; - nogtans heeft kunnen goedvinden, om het zelve door den Druk gemeen te laten maken. Gy hebt vermoedelyk deze schildery zo onnatuurlyk en afschuwelyk gevonden, dat gy, zonder misschien nog een regt denkbeeld van het originaal te hebben, U niet wel verbeelden kunt, dat deeze schildery egt zy. Zie hier wat 'er van de zaak is. Myn Vriend albinus sincerus verzoekt my de twe volgende zaken: 1.) dat ik hem mynen, in een Gezelschap, waarvan hy een Lid was, mondeling voorgestelden Staat des Geschils tusschen e.d.p. en Do. kleman in geschrifte wilde mededelen, en 2.) hem vryheid geven, dat Geschrift door den Druk gemeen te maken. In myn antwoord aan dezen mynen Vriend, druk ik my, na hem het eerste lid van zyn verzoek gereedlyk toegestaen te hebben, ten aanzien van het twede, aldus uit. | |
[pagina 202]
| |
Had ik (hoe moet ik zeggen) het geluk of ongeluk, onder het grote getal der genen te behoren, die van hunne eigene productien genoegzaam altoos amoureus zyn; een onbepaald fiat zoude het onmiddelyk besluit zyn geweest op het lezen van een verzoek zo vleijend als het geen waarop ik my thans verklaren moet. Maar gy kent my te wel, myn Vriend, om niet te weten, dat ik onder het vry kleiner getal der genen behoore, die niet dan zeer zeldzaam het geluk bebben, van een stukje voort te brengen, 't welk, volgens bun eigen oordeel, misschien verdiene door den druk gemeen gemaakt te worden. Terwyl zy integendeel maar al te dikwerf het ongeluk hebben, van over hunne eigene papieren kinderen het onbarmhartig, maar, hun's bedunkens, regtvaardig oordeel te vellen, dat dezelve aan Vulcanus behoren opgeoffert te worden. [En, om de waarheid te zeggen, indien het papieren kindje, 't welk nu vermoedelyk het geluk zal hebben, met dezen te gelyk in uwe handen te komen, by my bleef, en deszelfs noodlot door myn oordeel over deszelfs verdienste zoude moeten beslist worden; ik twyffel niet, of het zoude al mede aan Vulcanus worden opgeoffert.] Maar gelyk ik het hier mede aan U en de overige leden van uw wekelyksch Gezelschap overgeve, zo wil ik ook gaarn de beslissing van deszelfs verder noodlot aan het oordeel van het Gezelschap overlaten, mids dat gy, by het nader onderzoeken van het Kindje, zorg draagt, dat uwe vriendschap voor den Vader U niet de gebreken van het Kind doe over het hooft zien, enz.’ ‘Ik zoude met rede moeten vrezen, dat myne Lezers het als ene belediging zouden aanmerken, indien ik het nodig oordeelde, om hun met een omslag van woorden te beduiden, dat ik hier niet anders aan mynen Vriend heb willen zeggen, dan dat ik, wel verre van met myn Geschrift ingenomen te zyn, niet twyffele, of het zoude my, zo het by my bleef, by een nader overzien en herlezen, zo weinig voldoen, dat, in stede van het waardig te oordeelen, om door den druk gemeen gemaakt te worden, ik het zelve, gelyk andere ontwerpen, die my by een nader onderzoek niet voldoen, verbranden zoude. Maar dat ik het nu aan het oordeel van hem en de overige Leden van het Gezelschap zou overlaten, nogtans met verzoek, om zorg te dragen, dat hunne vriendichap voor my hen niet gunstiger over myn Geschrift mogt doen oordeelen, dan deszelfs inhoud verdiende. En ik dagt inderdaad, toen | |
[pagina 203]
| |
ik myn antwoord en het begeerde Geschrift aan mynen Vriend afzond, om het zeggen van Ovidius.
Nec quicquid genui protinus illud amo.
- - - - -
Da veniam scriptis, quorum non gloria nobis
Causa, sed utilitas, officiumque fuit.
Zie daar de verklaring over mynen Staat des Geschils, in welke ik zelve, volgens e.d.p., zo veel boosheid in dat Geschrift zal gevonden hebben, dat ik het niet alleen onwaardig maar zelfs vloekwaardig heb geoordeelt. Maar hoe, zult gy vragen, heeft hy zyne Lezers zulks willen beduiden? - 1.) Door hun, van het hier boven uit mynen Brief aan albinus sincerus aangehaalde, niets onder het oog te brengen, dan het geen tusschen de twee haakjes staat. 2.) Daar zelfs van die woorden het woordje - “En,” waardoor dezelve met het voorgaande verbonden zyn, agter te laten. En toen dit alles nog niet toereikende was, door 3.) myne woorden naar zyn welgevallen te verklaren. Zie hier zyne eigene woorden:’ - De Heer Petsch schryft aan zynen waardsten Albinus; om de waarheid te zeggen, indien het papieren kindje by my bleef, en deszelfs noodlot door myn oordeel over deszelfs verdienste zoude moeten beslist worden, ik twyffel niet, of het zoude al mede aan Vulcanus opgeofferd worden. Zyn Wel Ed. (NB. dit ligt duidlyk in den text) die, als Vader, zyn Kindje best kent, heeft in dat kleine schepzeltje zoo veel boosheid ontdekt, dat het, ingevolge zyn oordeel, verdiend heeft de zwaarste straf te ondergaan, en aan Vulcanus opgeofferd, dat is verbrand te worden. Hy kan het derhalven aan e.d.p. niet kwalyk neemen, wanneer deeze eenige groove gebreken, en wanstaltige lineamenten aantoont in een Kindje, het welk, naar zyn eigen oordeel, niet alleen onwaardig, maar zelfs vloekwaardig is. ‘ô Ongelukkige Briefschryver! Hoe hebt gy u door uwe driften tot zulk ene openbare en ergerlyke Verkering van uwes Naasten woorden kunnen laten verieiden? Gy, die amptshalve, en ingevolge het onderwys van den Heidelbergschen Catechismus (Zondag 43.) andere waarschouwen moet, van niemands woorden te verkeeren, ten zy ze den zwaren toorn Gods op zich laden willen! - Kunnen wel iemands woorden zigtbaarder en geweldiger worden ver- | |
[pagina 204]
| |
keert, dan de myne hier door u verkeert worden? Wat ik u bidden mag; laat het toch het laatste maal in uw leven zyn, dat gy u aan zulk ene ergerlyke handelwyze schuldig maakt. - Ik wil het U gaarne vergeven, en my door niets aan u wreeken, dan door de verklaring, dat ik hier mede voor altoos de penne tegen u nederleg, en ze, wat gy ook tegen my ondernemen mogt, nooit weder tegen u zal opvatten.’ Zie daer ene beuzeling, mag men wel zeggen, tot een ernstig stuk gemaekt. De Heer Petsch schryft in ene spelende luim; ieder kan bemerken, dat zyne woorden niets meer zeggen, dan 't geen vele Schryvers, uit ene zogenaemde nederigheid, wegens hunne Schriften betuigen. E. d.p. geeft 'er een haetlyken zin aen; en de Heer Petsch vat denzelven in de sterkste betekenis op, zo dat 'er uit zoude moeten volgen, dat hy een zot en ondeugend mensch zy: waer tegen men duidelyk kan zien, dat e.d.p. zulks niet bedoelde, nadien hy geenzins van gedachten was, dat de Heer Petsch zo over zyn Geschrift oordeelde. Dit blykt uit zyne volgende woorden. ‘Als ik intusschen myne gedagten over de ratio sufficiens (genoegzaame reden) van het gestreeken oordeel deezes Vaders over zyn eigen kindje zal zeggen, dan komt het my voor, dat de Heer petsch in een vrolyk lugtig luimtje over de loftuitingen, hem door albinus sincerus zoo rykelyk toegezwaaid, wel de zuivere waarheid, aangaande de verdiensten van zyn papieren kind, heeft geschreeven, maar dat hy zig toen niet onderzogt heeft, of hy ook geloofde wat hy schreef, noch met genoegzaame bedaardheid overwoogen wat hy hier wel schreef.’ - En even dit zelfde zou men, vooral met geen minder regt, van e.d.p. mogen denken. - Hy geloofde niet wat hy schreef, toen hy schreef, ‘dat de Vader, die zyn kindje best kende, zo veel boosheid in dat kleine schepzeltje ontdekte;’ en by overwoog met geen genoegzaame bedaardheid wat hy schreef, toen hy 't woord vloekwaardig op 't papier stelde. - Zo gaat het als men niet bezadigd maar driftig is. |
|