| |
| |
| |
Alleen-spraak van Jan Hennuyer, Bisschop van Lizieux,
Op het ontvangen van den last tot den Moord der Hugenooten.
ô Frankryk! bloem der Koningryken,
Hoe rolt uw glorie thans ten end?
Gy kunt uw leed niet overkyken,
Waar heenen gy uw oogen wendt.
Het Bygeloof, voor reden doof,
En tuk op roof, op schennis en op moord,
Maakt u welhaast tot een afschuwlyk oord.
Parys, de paerel uwer Steden,
Zwemt reeds in schuldloos burgerbloed,
Vertrapt, verscheurt haar eigen leden;
ô Al te heillooze overmoed!
Die schoone Stad, die korts noch zat
Zo fier en prat, gelyk een jonge bruid,
Schreit door berouw thans bêi haare oogen uit.
ô Priesterschaar! die, door uw vonden,
Uw' jongen Koning hebt misleid,
Den dier gezworen vreê geschonden,
En 't recht vertrapt der billykheid,
Hoe zal 't geklag, van wee en ach!
Noch dag aan dag, u teistren waar gy zyt,
Schoon ge in dien klank verdwaalt en u verblydt?
Is dit de wet der heilleer volgen?
En past het aan het koorgewaad,
Door blinde wraakzucht gansch verbolgen,
't Geweld te huwen aan 't verraad?
Neen: Kristus leer, zo zacht, zo teer,
Vereischt veeleer gematigdheid en vreê;
Maar sleept geenzinds zo helschen gruwel meê.
| |
| |
De Medicis, dit zyn uw treken,
Vorst Karel vliegt van uwe hand;
Uw snoode list heeft dit besteeken,
Gy wrocht dees onuitwischbre schand.
Uw jonge Zoon zit op den troon,
Maar uw geboôn bestieren 't gansche Hof.
En gy beschikt den Ryke treurens stof.
Gy wilt het gansche land verdrinken,
In Burgerbloed; maar 't wraakgeschrei
Zal eenmaal aan den hemel klinken;
Ducht dan die afgepynde Rei,
Die Kristen Schaar, die ons altaar
Wel tegen waar, doch echter stil en zacht
Gehoorzaam bleef aan Frankryks oppermagt.
Navarre's trouw verstrekte 't teken!
ô Eedbreuk! helsche veinzery!
Daar ge u niet voor de vuist kost wreeken,
Besmet gy dus uw heerschappy?
Helaas! men vond, op 't waerelds rond,
Zo lang het stond, geen uitgedacht verraad,
't Welk zulk een sleep van jamren achterlaat.
ô Heilland! tref hen met uw slagen,
Terwyl ze op deeze waereld zyn,
Doe hen uw gramschaps kenmerk draagen,
Dan ach! niet in de helsche pyn?
Dat hunne straf, van deeze uur af,
Duur tot aan 't graf, maar goede God niet meer;
Een eeuwge vloek, myn Jesus, treft te zeer.
Bewooners van Lizieux! myn Vrinden!
Schoon ook uw moorddolk is gewet,
In my zult ge uw beschermer vinden;
Myn ziel blyft vry van zulk een smet.
De razerny woed' slechts op my,
In 't woest gety' van haare dolle drift;
'k Gehoorzaam niet aan zulk een gruwelschrift.
| |
| |
't Is billyk dat wy ons verzetren,
Wanneer een Vorst het recht vertreedt.
Een Koning is niet boven wetten;
Hy is verbonden aan zyn eed.
Een onderdaan mag vry bestaan,
Om zich te ontslaan van zyn gehoorzaamheid;
Als moordzucht zit ten troon der Majesteit.
En dit, dit heet ik handvest schenden,
Dit is der Volkren recht verkracht;
Wy moeten 't in zyn aanval wenden,
Eer 't alles wegzinkt in dien nacht.
Myn Burgery kom dan tot my,
Gy zyt hier vry en veilig in myn schoot;
Geen Roomsche dolk treft hier den Hugenoot.
Kom in myn Bisschoplyke Zaalen,
En droog uw brakke traanen af;
Hier vind het Kerk-geweld zyn paalen,
By outer, myter, kruis en staf.
Ja uw behoud weegt meer dan goud,
En wie u stout durft hoonen in dit Hof,
Vertrapt Gods recht, en geeft my wreekens stof.
Gy allen zyt my aanbevolen,
Gy zyt myn Kindren; en zo gy
Van 't rechte heilpad komt te doolen,
De wys der tuchtiging raakt my.
Maar moet elk een, gelyk ik meen,
Juist meenen? neen; 'k heb tot dien eisch geen recht;
Wat ook de stem van valschen yver zegt.
Kom dan tot my? schuil in myne armen;
'k Zal voor den wrok van Medicis,
En Karels woên u trouw beschermen.
Kom hier tot uw behoudenis.
ô Hemelvoogd! die 't al vermoogt,
Zo gy gedoogt, dat ik hen redde in nood;
Dreig Karel my vry met den zwaarsten dood.
Natuur wyst my het Spoor. |
|