| |
| |
| |
Aan de dichtkunst.
TErwyl de stille midnacht klimt,
Het talloos heir der Starren glimt,
Onze Aardzy' ligt in rust geklonken,
Zet ik my in myn dichtçel neêr,
En voel, ô Dichtkunst! tot uw eer,
Myn' geest in heisge drift ontvonken.
ô Hemeltelg! vol majesteit,
Hoe proeft myn ziel uw zaligheid
In dees bekoorlyke oogenblikken?
Hoe laaft gy 't hart dat gy verrukt,
Hoe smelt hy, die voor 't outer bukt,
Daar hem uw adem mag verkwikken?
Uw invloed leert hem wat het is,
Bevryd van zielsbekommernis,
Te zwemmen in bespiegelingen.
Bezield door uw aanbidlyk vuur,
Ziet hy de wondren der Natuur,
En poogt tot in de kern te dringen.
Gy voert hem naar 't eenvouwig land,
Daar 't Tempelvuur van Vesta brandt,
Daar weelde nooit den grond besmette;
Daar 't woord gelyk staat met den eed,
De min van geen verleiden weet,
Noch valsheid haare treden zette.
Hier, in de schaduw van een woud,
Ziet hy waar zich de deugd onthoudt,
Wie de inspraak volgt der zuivre reden.
De schildery die voor hem staat
By 't opgaan van den dageraad,
Toont eindelooze zaligheden.
| |
| |
Nu heft hy op tot uwen lof,
En ryst, als boven 't aardsche stof,
Om met één' opslag 't al te aanschouwen;
Gebergte, bosschen, weiden, vliet,
Veelkleurd gebloemte, spichtig riet,
Moerassen, weelige landsdouwen.
In 't einde daalt hy langzaam neêr,
En keert, als tot zich zelven, weer;
Hy zwoegt, hy hygt, dankt uw vermogen;
En schikt den schier omtelbren drang
Van wondren, in zyn Veldgezang,
En wordt op nieuw als opgetoogen.
Wydt hy zyn hart de Liefde toe,
Zyn Cither is nooit speelens moê;
Hy treedt naar Ida, plukt daar roozen,
Vlecht kranssen van dat puik gebloemt,
Maar zal, schoon hy Licoris roemt,
Haar hoofd-deugd niet verroekeloozen.
Of noodt hem Hymens heilaltaar,
Hy volgt de blyde bruiloft schaar,
En stapt in de achtbre Tempelzaalen;
Uit duizend bronnen put zyn geest,
Gepaste stof voor yder feest,
Maar springt nooit buiten kuisheidspaalen.
Nu voert gy hem in eenzaamheid,
Het gansch heelall', hoe uitgebreid,
Met Zon, en Maan, en Starrekringen,
De zachte lucht, de felle wind,
Wat wonder men in 't eindloos vindt,
Geeft stof aan zyn bespiegelingen.
Hy maalt een storm, een stille Zee,
Een rotzig strand, een veilge reê,
Een haven, vol geladen Schepen;
Het dondren van hun grof geschut,
De vlaggen zwierend van de hut;
Of doet 'er schaêloos binnen sleepen.
| |
| |
Lagcht hem getrouwe Vriendschap aan,
Zyn Zanglust vindt zich nooit voldaan.
Hy spant met lust de gouden snaaren,
En maalt, met onnavolgbren zwier,
Een schoonheid op het blank papier,
Die Venus zelf kan evenaaren.
Of eischt der Helden krygsbeleid,
Dat hy in bloed en traanen weidt,
Hy zingt hun dappere Oorlogsdaaden,
Loopt storm op storm; rameit een muur;
En, keerende uit het hevig vuur,
Kroont hy hun hoofd met laauwerbladen.
De deugd geleidt hem aan de hand,
Voor haar is 't dat hy offers brandt;
Van haar ontleent hy zyne pligten;
Door haar geniet hy zachte rust;
Haar hemels aanschyn wekt zyn lust,
En schenkt hem ruime stof tot dichten.
Maar moet hy, schoon hy 't noode doet,
Der goddeloozen overmoed,
En ondeugs vuil bestaan ontleden,
Hy wankt hun eerst den geezel toe,
En vat in 't eind de strenge roê,
Om tot hun pligt hun te overreden.
Bezielt een hooger stof zyn' geest,
En noodt hem Melpomeên ter feest,
Hy stapt te voorschyn met haar reiën,
Der Ryken noodlot in de hand,
Verbrysselt hy den Dwingeland,
En weet de deugd ten troon te leiën.
Verloopen eeuwen geeven stoff.
Hy weidt in Kato's breeden lof;
Toont Alexanders woeste daaden;
Vloekt Nero; roemt Augustus deugd;
Beklaagt Prins Karels teere jeugd;
En zucht als Ninus wordt verraaden.
| |
| |
Elk land-aart spoort zyn zanglust aan.
De Griek, de Romer, de Africaan,
De Persen, Parthen, Schyten, Meden,
Zelf 't nieuwgevonden Waerelddeel
Geeft stof aan 't prachtig treurtooneel,
Zo wyd als Kortes 't heeft betreeden.
Maar als het lieve Vaderland
Zucht onder Spanje's Dwingeland,
En worstelt om het juk te ontkoomen,
Terwyl Oranje 's heldenmoed
Een straal van hoop herleven doet,
Dan is zyn Zanglust niet te toomen.
Ryst hy noch hooger met zyn toon,
En volgt hy Amra's wondren Zoon,
Of Davids onnaarvolgbre zangen,
Noodt hem 't gewyde tot een lied,
Daar 't hart op zuivre Godvrucht ziet,
Blyft elk aan zyne nooten hangen.
Dan Dichtkunst! welk een wonder tong
Die al uw zaligheden zong?
Homerus zelf zou 't niet gelukken:
Wie u veracht uit dwaazen waan;
Toont een verkeerde neiging aan:
Blyf my zo lang ik leef verrukken.
Natuur wyst my het spoor. |
|