Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1776
(1776)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen– Auteursrechtvrij
[pagina 94]
| |
dams Waterwee, tusschen den 14 en 15 van Slachtmaand 1775, ernstig en in een vloeienden Dichttrant voordraagt. - Zyn Eerwaerde vangt aan met eene gepaste beschryving van Neêrlands wangedrag, zo hoog geklommen, dat hy zegge, In Neêrland rees een vloed van misdoen, overtreên,
En brak door Dyk en Dam van pligt en schaamte heen.
't Is wonder, dat Gods wraak, getergd door zoo veel zonden,
't Ondankbaar Vaderland voorlang niet heeft verslonden.
Hy betuigt zyner Gemeente, hoe hy haar dikwerf hier tegen gewaarschuwd heeft, doch hoe vrugtloos zyne vermaaningen veelal geweest zyn; en daarop stelt hy haar voor oogen het rampzalig lot, dat Durkerdam getroffen, en als met den ondergang gedreigd heeft; waar omtrent hy zig, onder anderen, indezervoege uitdrukt. Wie maalt, ô bange Nacht! naar eisch al de akligheên?
Daar 't stoutste hart versmelt; daar ieder mensch de leên
Van doodsvrees trillen; daar de deeze naare zuchten,
Die jammerklagten loost, en niemand kan ontvlugten
Het uiterste gevaar! 'k hoor nog het dof gebrom
Der droeve noodklok, die 't gevaar vermeld alom,
Doch ligt verdoofd word door 't geloei der Storremwinden,
Die vreeslykst bulderen en gieren als ontzinden.
Hoe veeg staat Durkerdam! daar is geen uitkomst meer.
Dit is, dit is de slag, die alles velt ter neêr.
De logge Dyk word los; het water stort naa binnen,
En spat met bruisschend schuim tot aan des Hemels tinnen.
De huizen worden vlot: wat baat nu menschen hulp?
Hier spoelt een huis om ver, en daar een laage stulp.
Hier moest een Vrouw, daar 't Kind erbarmlyk 't leven korten,
'k Zwyg van Gebouwen, die zoo dreigden neêr te storten,
Geheellyk ondermynd; elk uur, elk oogenblik
Baart nieuwe ellende en smart, ontroerenis en schrik.
In 't nypen van 't gevaar, dat alles zal verzinken,
Ziet men geen blik van hoop, of star van bystand blinken.
Zo was het daar, en even zo was het, gelyk de Dichter vervolgt, op andere plaatsen in ons Vaderland gesteld; dan God gaf nog by tyds uitkomst; dat Nederland stof tot dankbaare erkentenisse verleent; waar toe zyn Eerwaerde wel inzonderheid zyne Gemeente aanmoedigt, zeggende: Laat nu, ô Durkerdam! deez' roede u wysheid leeren;
Och! hoor naar trouwen raad, wil u tot God bekeeren.
| |
[pagina 95]
| |
Breek door geregtigheid uwe euveldaaden af.
Maak u niet verder waard eene eindelyke straf.
Verhard uw' harten niet: bely, betreur uw' zonden;
Boetvaardigheid heeft steeds genaê by God gevonden.
Hy biedt u in zyn Zoon vernieuwden Zegen aan:
Gy hebt met waar berouw door hem tot God te gaan.
Maak tot uw heil gebruik van deeze gunstbetooning;
Doet eens opregtlyk hulde aan Gods gezalfden Koning.
Keert, als verlooren' Zoons, tot uwen Vader weêr:
Bied hem uw hart en hand, verbind u tot zyn eer.
Zyn liefde breid nog uit haare armen van gene de.
Vlieg toe, wat draalt gy nog? vileg toe, eer 't zy te spade.
Hier aan hegt de stigtelyke Dichter eene gemoedlyke smeekbede tot den Allerhoogsten; waar in eene deemoedige schuldbekentenis, een hartgrondig gebed om genade, eene vuurige smeeking om ondersteuning in een heiligen wandel, en Gods agtervolgenden zegen over Nederland, voorkomt, welke ten laatste aldus beslooten wordt. ô Hoorder der gebeên! verhoor ons om het bloed,
Dat voor de Zonde van de Wereld heeft geboet!
Ei rook, al zyn wy 't waard, niet tegen onze beden!
't Is Jezus, in wiens Naam wy tot u durven treeden.
We ontsteeken in dien Naam ons reukwerk voor den throon;
Ontfang 't om zynen wil: verhoor ons om uw' Zoon.
|
|