Uitvoerlijke beschrijving van den afschuwelijken moord,
voorgevallen binnen de Stad Arnhem,
In den nacht tusschen den 7. op 8. October van het jaar 1823, gepleegd aan eene ongehuwde Jufvrouw, genaamd WILHELMINA VAN DER WIELEN, oud 41 jaren; zij was inwonende op een Kamer in haar eigen Huis, hetwelk verhuurd was aan den persoon CHRISTIAAN GODFRIED DONNER, van beroep Winkelier, oud cirka 26 jaren, en Huisvader van Vrouw en Kind. Deze CHRISTIAAN GODFRIED DONNER had, door Duivelsche ingevingen, het schrikverwekkende besluit genomen, om bovengemelde Jufvrouw, aan welke hij vele en groote verpligting had, te vermoorden, en door het ontvreemden van haar kontant geld, zijnen vervallen staat te herstellen. Dit rampzalig besluit heeft hij in den nacht van den 7. op 8. October van het gepasseerde jaar werkelijk volvoerd, en deze deugdzame Jufvrouw op eene gruwelijke wijs vermoord, verwondende haar eerst op verscheiden plaatsen; dit heeft hij echter niet zonder grooten tegenstand, bij het ongelukkig slagtoffer te ontmoeten, ten uitvoer kunnen brengen, terwijl zijne bekrabde en gewonde handen, benevens verscheidene bebloede doeken, een onderbroek, borstrok en den sleutel der kamer, al hetwelk men op verscheidene plaatsen heeft gevonden, alsmede ook het mes, hetwelk men in de hand der vermoorde vond, tot een onloochenbaar bewijs van den, door hem gepleegden moord, verstrekten. Op deze gronden werd DONNER in hechtenis genomen, maar hij ontkende echter het gepleegde wanbedrijf. Door de bewijzen overtuigd, heeft hij naderhand den afschuwelijken moord bekend; doch hij, meende door het verzwijgen der merkwaardigste omstandigheden, die regtvaardige straf te ontgaan. Dan, de Alwetende en Almagtige God wil niet, dat dusdanige gruweldaden ongestraft blijven. Na eene volledige bekentenis van zijne misdaad te hebben afgelegd, is dezen CHRISTIAAN GODFRIED DONNER den 10. Januarij ll., door het Achtbare Hof van Assises, zitting houdende te Arnhem, openbaarlijk
veroordeeld, om op een Schavot, door den Scherpregter met den strop om den hals, aan de galg te zullen worden vastgemaakt, dat er de dood op volgt.
Dit vonnis is ten uitvoer gebragt op Vrijdag den 19. Maart 1824.
Zijt nuchteren (ende) waekt: want uwe tegenpartije de Duivel gaet om als een brieschende Leeuw, zoekende wien hij zoude mogen verslinden.
Pet. I. Cap. 5, vers 8.
In het onderstaande LIED wordt deze schrikverwekkende Geschiedenis aan den Lezer omstandiger afgeschetst.
| |
Op eene aandoenelijke Wijs.
1.
Groote God! hoe kan het wezen,
Heeft de boosheid dan geen end,
Ach Christene menschen die dit lezen,
Hoort, wat droefheid en ellend
Ziet men thans op het nieuw gebeuren,
Zoo als mijn droevig lied bedied;
Elk harte moet van droefheid scheuren,
Van hetgeen te Arnhem is geschied.
2.
Wat is de mensch op deze aarde,
Als hij van 't pad der deugd afwijkt,
Vertreedt hij Gods gebod vol waarde,
Zoo als in dit verhaal ons blijk,
Van eenen man, nog jong van dagen,
En vader van een dierbaar kroost;
Wie moet zijn huisvrouw niet beklagen,
Vol jammer, zonder troost.
3.
Eene brave Jufvrouw had hare woning,
In haar eigen huis bij dezen man,
Genoot hij meenige gunstbetoning;
Terwijl zij hem steeds wou bijstaan,
Door onderstand naar haar vermogen,
Met geld en goed en besten raad;
Maar zij vond haar te laat bedrogen,
Door de snoodste euveldaad.
4.
Door noodlot of wel tegenspoeden,
Verloor hij aanzien en crediet;
Had hij toen noch maar gaan bevroeden,
Armoed schendt 't geslacht toch niet;
In plaats van God om hulp te smeken,
Zoo als aan elk mensch betaamt;
Heeft hij zoo als het is gebleken,
Een moord-tooneel beraamd.
| |
5.
Het besluit had de overhand verkregen,
In het bedorven hart van dezen mensch;
Om te benemen het dierbaar leven,
Van zijn viendin en naar zijn wensch,
Het geld van haar te gaan ontrooven:
Om te verbeteren zijnen staat;
Maar het goddelijk alvermogen,
6.
Door duivels list verward van zinnen,
Koopt hij het schroomelijk mes;
En treed des nachts de kamer binnen,
Van haar die getrouw naar Jezus les;
Op het rustbed lag, voor geen gevaren
Bevreest, maar ach! wat droevig lot;
Moest deze Jufvrouw wedervaren,
Wijl hij Gods wet bespot.
7.
Hij treed de eerbare rustplaats nader,
Met de moordpriem in zijne hand,
Ondankbare vriend en snood' verrader,
Gij hebt de deugd uit uw hart verband,
Zij ontwaakt, verbaasd, verschrokken
Roept zij om bijstand in haren nood;
Maar ach! zij bleef van hulp verstoken,
Dien booswicht bragt haar ter dood.
8.
Geen' tranen, geen bidden konde hier baten,
Hij was verhard in zijn gemoed,
ô God! moet ik mijn leven laten,
Riep zij, vol wonden en bebloed,
Door steken, die zij had ontvangen,
Van deez' afschuwelijke moordenaar,
Neemt al mijn geld naar u verlangen,
Ach spaar mijn leven maar.
9.
ô Neen! Hij waar niet te bewegen,
En valt haar woedend op het lijf,
Zij weerd' haar dapper en ter degen,
In dit schroomelijk wanbedrijf;
Maar eindelijk moest zij toch bezwijken,
In moordenaars hand door snood geweld,
Zoo als hare wonden deden blijken,
Met het mes ter neer geveld.
10.
Toen heeft hij wreed, verwoed van zinnen,
Aan haar den hals gesneden af,
Die hij, als mensch, dankbaar moest minnen,
Terwijl zij hem dikwerf blijken gaf
Van getrouwe vriendschap, in veel zaken
Hielp zij hem met een gewillig hart;
Elk' braven, moet zoo een gruweldaad laken,
En gevoelt veel zielensmart.
11.
Toen hij de misdaad had bedreven,
Maakt' hij zich meester van het geld
Van haar, die hij ontnam het leven,
Bestuurd door Satans moordgeweld.
In hare hand het mes gegeven,
Vertrouwde hij, door dit snood beleid,
Voor niets te vreezen of te beven
Voor Gods regtvaardigheid.
12.
God laat geen euveldaad verborgen,
Maar ziet door zijn' alwijzen raad,
Ontdekt' men reeds den zelfden morgen,
Deez' wreede afschuwelijke daad.
Het Geregt kwam dadelijk nader treden,
Bezag het vermoorde lijk terstond.
En vond toen dadelijk wettige reden,
Arresteerd Donner op vasten grond.
13.
Verstokt, door Satans list bedrogen,
Ontkend hij eerst zijn gruweldaad,
Het booze hart wordt niet bewogen,
Maar ziet hier, Gods alwijzen raad:
Men vond zijn' kleêren, bebloede doeken,
Die hij verborgen had met vlijt,
Het Geregt, door vlijtig onderzoeken,
Bewees hem den snooden feit.
14.
Haast toonde het Goddelijk alvermogen,
Dezen moordenaar door zijn' heilige wet,
Dat hij door den boozen was bedrogen,
Zijn hart op de ondeugd had gezet.
Ach, Christene menschen! treedt wat nader,
Hoort, hoe het knagende gemoed
Van deez' rampzaligen echtgenoot en vader,
Hem kwelde met veel spoed.
15.
Na dat hij alles had beleden,
Voor het geregtshofbinnen Arnhems muur,
Kwam hij den 10. Januarij getreden,
In de pleitzaal op het plegtig uur.
Voor God en vele brave menschen,
Sprak de regter het regtvaardige vonnis uit,
Over hem, die om zijne booze wenschen,
Gepleegd heeft zulk een snooden fijt.
16.
Zijn vonnis wierdt hem voorgelezen,
Dat hij moet sterven door de koord,
Om dat zijne misdaad was bewezen,
Zoo wreed in boosheid uitgevoerd.
Ondankbaar en met diefsche streken,
Vermoorde hij deez' brave jufvrouw,
Zijn' geest is haast in hem bezweken,
Door het knagend' naberouw.
17.
ô Menschen! wie gij ook mogt wezen,
Ach spiegelt u hier aan dit lied,
Helaas! het is onlangs bewezen,
Te Arnhem waar te zijn geschied;
Bewaar uw hart ten allen tijden,
En smeek tot 's Hemelsch Opperheer,
Dat hij u in de deugd mag leiden,
Dit dient u tot een leer.
18.
En zoo verzoek ik alle menschen,
Die hooren naar dit droef verhaal,
Stuurd uw gebed en hartewenschen,
Voor hem, naar den grooten opperzaal,
Van het goddelijk Alvermogen,
Ach! smeek hem in deez' wrangen nood:
‘Mijn Jezus! toon uw mededoogen,
Bevrijd zijn' ziel van de eeuwige dood.’
Laten wij, Geliefde Christenen! thans met den veroordeelden CHRISTIAAN GODFRIED DONNER, in zijne benaauwdheid uitroepen, hetgene den grooten Profeet DAVID in den 141 Psalm uitriep, toen hij vol angst in de spelonke was:
1.
'k Roep Heer! in angst tot u gevloden,
Ai! Haast u tot mijn hulp en red,
Hoor naar de stem van mijn gebed,
Daar ik u aanroep in mijn' nooden.
2.
Mijn bee, met opgeheven handen,
Klimm' voor uw heilig aangezicht,
Als renkwerk voor u toegerigt,
Als offers, die des avonds branden.
3.
Zet Heer, een wacht voor mijne lippen,
Behoed de deuren van mijnen mond,
Op dat ik mij, tot geenen stond,
Iets onbedachtzaams laat ontglippen.
4.
Neig nooit mijn hart tot kwade zaken,
Om tot godloosheid mij te spoen,
Met mannen, die verkeerdheen doen,
Laat mij hun lekkernij niet smaken.
|
|