| |
| |
| |
| |
Het Gestolen Kind van Utrecht.
Wijs: Die van Abraham wil hooren.
1.[regelnummer]
Aanhoord eens vrienden waardig,
Een stuk aanmerkens waardig,
Staat hier al in dit lied;
't Geen buiten Utrecht is
Geschied, neemt het toch aan,
2.[regelnummer]
Buiten Utrecht daar wonen,
Hadde, van drie jaar oud;
Woonden zij met plaisier,
Maar ach, een droeve nood,
| |
| |
3.[regelnummer]
Hun lief en waarde zoone,
Wierd daar gestolen snood,
Daar kon geen zwaarder hoone,
Voor hun zijn alzoo groot;
Men reist en rost al 's weegs,
4.[regelnummer]
Dit kind moest reizen henen,
Wel tien jaar achter eenen,
Toen liep hij van hun af;
Het zijn mijn ouders niet.
5.[regelnummer]
'k Zal nu gaan doolen heden,
6.[regelnummer]
Dien bloed ging dan alleene,
Met droefheid zwaar belaân,
Niet ver van de stad Weenen,
In Duitschland wilt verstaan,
Daar klaagde hij zijn nood,
Die gaf hem geld voor brood,
7.[regelnummer]
Hij dwaalde zoo twee jaren,
| |
| |
Maar zijn ouders voorwaren,
Hij nergens niet en vond;
Spreekt eenen schipper aan,
8.[regelnummer]
Zijn vader was voorwaren,
Op die tijd in de schuit,
Om naar Amsterdam te varen,
Schipper! neemt hem maar meê,
'k Zal u de vracht voldoen,
Komt jongen! hier is stee,
Wilt u van 't land maar spoên.
9.[regelnummer]
De schuit ging dan aan 't varen,
Den heer sprak: wel gij kwant!
Hoe oud zijt gij van jaren?
Van waar bent gij geland?
Ik ken tot mijn verdriet,
Geen ouders noch geen stad.
10.[regelnummer]
Ik ben voorwaar gestolen,
Al van mijn ouders snood,
En meen zoo lang te dolen,
Naar hun tot in der dood;
Want het staat mij nog veur,
11.[regelnummer]
Den heer ontzetten zeere,
Zijn hart begon te slaan,
Och mijn kind jong en teere,
| |
| |
Toen zij 't kind stolen gouw,
En 't was nog geen drie jaar.
12.[regelnummer]
En nu zoo moest hij wezen,
Een borst omtrent als gij,
Van vijftien jaar bij dezen,
Mijn bloed veranderd mij,
Jongman! zegt mij nog wat,
Van heugenis 't een of aâr;
Een lam, mijn volgde naar.
13.[regelnummer]
O Heer! hier komt te voren,
Mijn eigen vleesch en bloed,
Toen hij van 't lam kwam hooren,
Zoo zei hij met er spoed:
Mijn kind had ook een lam,
Dat hem maakten verblijd,
'k Voer meê naar Amsterdam,
Toen ik hem raakte kwijt.
14.[regelnummer]
Kom trekt met een gezwinde,
'k Zal daar een teeken vinden,
Mijn kind zijn kleine teen,
Stond ook een moerbel zwart,
15.[regelnummer]
Zoodra de jongen hoorden,
Ach vaderlief! die woorden,
Vloog om zijn hals toen ras,
| |
| |
Geen mensch was zoo verblijd,
16.[regelnummer]
Die in de schuit dan waren,
Och wilt niet verder varen,
Riep hij de schipper daar,
Zet ons op 't land maar aan,
De vracht gij dubbeld wind,
'k Moet naar mijn huis toe gaan,
17.[regelnummer]
Geen vreugd was zoo te noemen,
Toen zij t'huis zijn gekomen,
Dat zij weêr ziet met vreugd,
Want geen blijdschap men vindt,
Dat meer den mensch verheugd.
|
|