Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 4
(1897-1898)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 306]
| |
Letterkundige Aanteekeningen
| |
[pagina 307]
| |
dweepen ontkent, waarmede sommige schrijvers en schilders, die tot de ‘symbolisten’ gerekend werden, de anarchisten hebben toegejuicht en ontvangen. Leelijk om den heelen geest van goed-makerij, om de bedoeling lagelijk duidelijk te maken, dat dit alles zoo erg niet is geweest.
Het opstel is overigens verdienstelijk, om de naauwkeurige geschiedkundige uit-een-zetting van de Fransche letterkunde der laatste veertien jaar, die het geeft. Geheel juist wordt de oorzaak van de mislukking der Beweging in Frankrijk er door aangegeven. Vele der symbolisten namelijk waren wel rijk-geestelijke geleerden en scherpe Kunst-leer-kenners, de theorie van het symbolisme was eveneens zuiver, hoewel nimmer volledig geformuleerd; maar het voornaamste ontbrak. De theorie namelijk is niet verstandelijk aanwendbaar. Eerst moet de Dichter er zijn, die kan dan, meer of minder bewust, de theorie in praktijk brengen. Hij mag zelfs ook, en volkomen onbewust, een heele andere theorie in praktijk brengen. Als hij maar Dichter is. Dit is nu juist wat ik altijd gedacht heb, als ik er mij rekenschap van gaf: dat van de zoogenaamde Fransche Symbolisten iemant, die noch een geleerde, dus ook geen Kunst-leer-kenner, noch zelfs een symbolist was, namelijk Verlaine, de eenige was, die in 't groot werkelijk iets beteekende. De positie van Zola tegenover het mislukken der symbolisten-beweging in Frankrijk, is prachtig. Wie is de grootste schrijver van Frankrijk?.... Zola. Of meendet gij soms, dat Remy de Gourmont, Marcel Schwob of Henry de Regnier grootere schrijvers dan Zola zijn? De beste schrijvers der symbolisten-groep zijn André Gide en Camille Mauclair, geen van tweeën eigenlijk symbolist en beiden zwak, zwak. Dat de conceptie van Wagner, Nietzsche of Ibsen, of een andere 19e eeuwsche Engelschman of Duitscher superieur aan die van Zola zoude zijn, zooals Mauclair te verstaan geeft, - | |
[pagina 308]
| |
ik zal het niet betwisten. Zola is de grootste schrijver van Frankrijk. Dat er een groote massa waardeloos is in Zolaas werk, ik weet het; maar ik blijf Zola in zijn massa goed werk verkiezen boven Flaubert, boven De Goncourt, - Daudet komt hierbij heel en al niet in aanmerking; verkiezen blijf ik hem ook boven al wat de symbolisten in Frankrijk hebben voortgebracht. Niet Zolaas intellektualiteit of kritiesch inzicht of smaak boven de hunne; maar zijn werk boven hun werk. Mallarmé is geen dichter, maar een aesthetikus, die intellektueele proeven van stijl-essence heeft gegeven. Zola geeft onverfijnd, - dus wat grof, 't wordt toegegeven - eenvoudig, eerlijk en goed werk, zonder veel verheffing, grof maar zuiver. Nu, dit is, - alle verdere vraagstukken van stijl er buiten gelaten - beter dan het kleine, intellektueele werk, dat geen kunstwerk, geen literatuur is, dat heelemaal niets is (Remy de Gourmont, Alfred Jarry, etc., etc.), en dan het werk van hevige, maar valsche, verheffing (Élémir Bourges, schrijver van Le Crépuscule des Dieux en Les oiseaux s'envolent et les fleurs tombent), waarin, op twee manieren dus, de symbolisten falen. Het eerste vereischte voor alle werk is, dat het eenvoudig en klaar, dat het goed werk zij. De hoogste gletscherplekken zijn op zich zelf even eenvoudig en klaar als het nietigste gras-sprietje in het dal. Al ben ik dus sinds jaren al meer in de buurt van Maeterlinck dan in die van Zola, en al gelijkt in zijn kunstbegrip Bourges (op geen van beiden erg maar) méér op Maeterlinck dan op Zola, - zoo verkies ik toch dus wèl Maeterlinck boven Zola, maar toch Zola ver, ver boven Bourges. Degene, die een eigen, een zuivere aanschouwing van het Leven in zijn werk heeft, is dengene, die daarvan de schoonste of beste aanschouwing heeft, nader dan hij, die op valsche wijze die schoonste of beste aanschouwing geeft. Het voorbeeld der muziek maakt deze meening aanstonds onweêrsprekelijk. Een onnoozel deuntje, zuiver gespeeld, is te verkiezen boven een geradbraakte symfonie. (Een gerad- | |
[pagina 309]
| |
braakte symfonie verkies ik dan echter misschien nog boven een pianoles, waarbij het intellektueele werkGa naar voetnoot1) is te vergelijken.
Opmerkelijk in de stukken van Mauclair is, ten eerste, dat hij er niet in slaagt, hij, de intieme kennis van Mallarmé en die steeds in het centrum der symbolisten-beweging heeft geleefd, ons de natuur der bedoelde kunst duidelijk te maken. Hij noemt de Engelsche en Duitsche invloeden, de meeningen en voorliefden der symbolisten, geeft eene causerie over hun manier van samenleven, enz., maar dringt niet door tot de eigenlijke natuurkunde der verhoopte maar onopgedaagde kunst. De aanduiding, dat het symbolisme wil geven niet afbeeldingen van reëele personen, maar ideeën-inkarneerende, repraesentatieve figuren, is niet veel meer dan een gemeenplaats, waarvan de absolute geldigheid zeer wordt aangetast door Mauclairs eigen, overigens zeer scherpzinnige en juiste, opmerking, dat sommige der door de symbolisten geëerde auteurs, als Shakespeare en Ibsen, eenvoudig reëele personen hebben gegeven, doch die, door de diepte der geestelijke gesteldheid hunner makers, ofschoon reëele personen blijvende, van zelf te gelijker tijd ‘ideeën-inkarneerende’ repraesentatieve figuren werden. In-der-daad is symboliesch werk alleen iets waard voor zoover het den indruk geeft van dieper reëel te zijn, van reëeler te zijn dus, dan realistiesch werk. Met dezelfde gewaarwording, waarmede het leven wordt opgemerkt voor het realistiesch werk; met dezelfde gewaarwording, maar die dan sterker en scherper, wordt het leven opgemerkt voor het symboliesch werk. Alle werk, dat niet langs den weg dezer gewaarwording is verkregen, is uit den booze en levenloos. Zeer terecht zegt Gide: ‘toute connaissance que n'a pas précédé une sensation m'est inutile’.
Indien men de artikelen van Mauclair beschouwt als iets, waar- | |
[pagina 310]
| |
uit men de fransche symbolisten nu eens leert kennen, - ach, dan komen zij vrij schamel te voorschijn. Zoo zij dan al geen eigen werk te toonen hebben - vertegenwoordigen zij dan toch een smaak, een oordeel, eene houding van fijne levenskenners... Nu, dit blijkt ook niet zoo zeer. Wèl meening en smaak, maar niet zóó zeer, dat er gracelijke bizonderheden door komen in den stijl van hem, die over dien smaak en die meeningen schrijft. Geen krachtige persoonlijkheden maar fijnaards zijnde, en het geestelijk element tegenover het naturalisme voorstaande, zouden zij eigenlijk in geestelijke zaken, in zaken van ziel, gemoed, hartstocht, liefde, God, enz. moeten zijn wat de De Goncourts voor de plastische kunsten waren. En telkens zoude men aan allerlei adjektieven en fijne tusschen-zinnetjes hun delikate gemeenzaamheid met de schakeeringen van het zieleleven moeten waarnemen. Maar daarvan weinig spoor. Zij hebben ongeveer den smaak der De Goncourts en daarbij gevoegd eene groote neiging voor muziek, buitenlandsche letterkunde en filosofie. Maar geen subtiliteit in de liefde en kennis dezer laatste drie dingen. Het gezegde, dat de dirigeerstok van den orkest-direkteur in onzen tijd de eenige waarachtige scepter is, is ongeveer de eenige heel aardige gedachte, die uit den Mallarmé-kring Mauclair tot ons overbrengt.
Hij stelt het verder voor alsof uit den symbolisten-kring wel geen symbolisten, maar toch tal van merkwaardige schrijvers zijn voortgekomen, die nu, ieder met zijn individueel en school-vrij werk en alleen dáárvoor verandwoordelijk, de fransche litteratuur van na het naturalisme uitmaken. Geheel onjuist. De doode dichters, Verlaine, Rimbaud, Laforgue er buiten latende, zijn Vallette en Renard wel de goede onder deze schrijvers en deze zijn juist aan het naturalisme verwant. Barrès blijft een fijne geest. Maar de anderen zijn dichters en prozaïsten, koud en akelig en van het jaar nul. De waarheid is onbetwistbaar, dat zij een kunst wilden, voortkomend uit Duitsche, Engelsche, Deensche, Russische en | |
[pagina 311]
| |
Amerikaansche invloeden, en dat zij deze niet hebben gemaakt, omdat er geen kunstenaar onder hen was.
* * *
Zéér opmerkelijk, ten tweede, en tevens lichtelijk geméén, is het verzwijgen door Mauclair van Maeterlincks naam in deze opstellen. Dat hij alleen over het symbolisme in Frankrijk zegt te spreken, is geen verontschuldiging. Want behalve de internationale voorgangers, noteert hij toch wèl Verhaeren, ook geen Franschman. De waarheid is, dat Maeterlinck heeft gedáán juist dát en juist, om zoo te zeggen, álles, wat de Franschen hebben gewild, maar niet gekund. En dat in den persoon van den in het Fransch schrijvenden Maeterlinck, de bloei der Fransche literatuur zelve, zich van Parijs naar Gent heeft verplaatst. Het is duidelijk, dat dit te erkennen een zwaar stukje voor Maulcair zou zijn geweest; maar toch ware het zijn plicht geweest Maeterlincks naam op ieder zijner bladzijden met eere te vermelden. Hij zou dan niet over het geheele artikel de schaduw geworpen hebben zijner schitterende afwezigheid.
Om de zwakheid van de pogingen der symbolisten duidelijk te maken, zegt hij o.a.: ‘Il leur fallait un décor du moyen-âge.’ Dit lijkt ook een ongegrond verwijt. Het vraagstuk van het dekor is oppervlakkig. Voor het wezenlijke doet het er niet toe. Dat een dramaschrijver zijn personen Mélisande, Aglavaine, Maleine en Hjalmar noemt in plaats van Jules, Sophie en Charles, kan een nuttig en zelfs vereischt accessoire zijn, den kérn der kunst raakt het niet. En niemant heeft er ooit Shakespeare een verwijt van gemaakt, dat hij zijn personages namen uit de oude geschiedenis gaf.
* * *
Camille Mauclair, Le Soleil des morts.Ga naar voetnoot1) - Dit is ten minste leesbaar, gedistingeerd werk. Maar hoe weinig beduidt het, vergeleken bij het werk der | |
[pagina 312]
| |
groote en echte eigenaars eener manier van zien - Zola en Maeterlinck. Wat is het? - Het is een min of meer als roman behandelde causerie, over de symbolisten. Welke invloeden zijn er in merkbaar? Poë, Mallarmé, Zola, Maeterlinck. Is het iets eigens geworden? Niet zóó hoog als de vier genoemden heeft deze schrijver iets eigens. Maar de motieven uit deze vier zijn er toch dusdanig in verwerkt, dat er een zeer gedistingeerde en den schrijver werkelijk alleen eigen stelwijze is te voorschijn gekomen. Zoodat, indien men, - terwijl de hoogte hier het vanden-eersten-rang-zijn beduidt - zich het werk van Poë, als een nachtelijken vuurtoren, dat van Mallarmé als een ontastbare populier-schaduw op een hoogen muur, dat van Zola als een heel hoog station, en dat van Maeterlinck als een toren van den Keulschen Dom voorstelt, - dit werk van Mauclair zich vertoont als een rijk ingelegde tafel, waarop straaltjes van den vuurtoren, stukjes populier-schaduw, stukjes Dom en stukjes station kunstig aan elkaar passend zijn samengezet. Wat zou de schrijver verontwaardigd zijn, indien hij wist dat hem Zolaïstische motieven worden ten laste gelegd! Toch zal men bij gezette lezing ontdekken, dat b.v. de samenspraak tusschen de Neuze en mevrouw Lestrange, waar zij zegt, dat ‘l'élite’, de symbolisten, tóch moesten trachten meester der openbare meening te worden en zij eindigen met samen over Parijs te staren, een pur-sang Zola-stukje is. Wat is trouwens, voor het beschrijvende gedeelte, deze geheele stijl anders dan een genre van gedistingeerd naturalisme? Van de aardige dassen- en schoenenbeschrijving der jongelui uit den kring van Mallarmé af, tot en met de binnenkomst van mevrouw Lestrange in Armels buitentje en het uitvoerig landschap onmiddellijk buiten de stadspoorten? De zinnebeeldigheid in deze landschapsbeschrijving is juist dezelfde zinnebeeldigheid, welke men aan Zola wel eens ver- | |
[pagina 313]
| |
weten heeft van in weerwil zijner uitdrukkelijke leerstellingen in zijn werk te brengen.
Tooneel-literatuurGa naar voetnoot1). - De Candidatuur Van Bommel, blijspel in drie bedrijven door Doctor Juris.Ga naar voetnoot2) - Aan dit zeer aangename blijspelheb ik een avond genoegelijk besteed. Ik heb het niet gezíen. Onze tooneelspelers zijn, door tien à twintig jaar lang de slechte Duitsche kluchten te hebben gespeeld, vrij wel onbekwaam geworden tot het bevredigend vertoonen van een stuk als dit. En ik heb het bij de lezing tamelijk levendig in gedachte waargenomen. Mij dunkt, het was nog zoo onverstandig niet, er op díe manier kennis meê te maken. En nu zie ik al-door Busken Huet voor me. Want dit is een goed geschreven stuk en staat toch geheel en al buiten alle stijl-bedenkingen die tot de Nieuwe-Gids-bewegingen behooren of in een hoe verwijderd verband ook daartoe betrokken kunnen worden. Dit stuk is geschreven door iemant die een gekleedde-jas en een zwart kòlletje pleegt te dragen. Daar zoû ik iets om willen verwedden. Huet had het niet kunnen schrijven. Want zijn geest en zijn geestigheid was geheel anders. Maar dit stuk komt voort uit de echte, puike, ouderwetsche, Nederlandsche universitaire kultuur, waartoe Huet en zijn tijdgenoten behoorden. En er zoû in Huet-stijl over gesproken moeten worden. Men moet ook zúlk een werk beöordeelen naar zijn aroom, naar ‘wat ruik ik er aan?’ En dan ruik ik er aan: Goethe. Het is even ver af van het Engelsche wild en strak potsierlijke, even ver, zoowel uiterlijk als innerlijk, van de hoog-gelegen en oneffen domeinen der hatende of wanhopige Ironie, - als van de burgerlijke sentimentaliteit en het laag-komieke der Duitsche en Hollandsche blijspelen van dezen tijd. | |
[pagina 314]
| |
Er is in dit geheele blijspel niets scherps of snijdends. Wie dit meent, is een slechte keurder van menschengemoed. Het is ook niet eene satyre op iets, het is niet eene, door genegenheid voor de eene en afkeer van de andere partij partijdige, hekeling van politieke zeden. De auteur bedoelt niet dat, indien de maatschappij maar anders ingericht ware, het in het leven heel anders zou toegaan, en dat het veel beter ware indien het anders toeging. Het stuk behoort te huis in een hoogere streek. Het is van iemant, die het leven bemint zóó als het is, en het schertsend bemint. De geest van ‘Wahrheit und Dichtung’ is er in.
Het is het werk van een veel-vermogenden, van een betrekkelijk machtigen, geest, van een geest, die het aanmerkelijke voorrecht heeft op zijn gemak te zijn. Het is luchtig gemaakt. Hoe bespeurt men dat de auteur bóven zijn werk leeft en hoe heeft het de bekoring van iets dat lééft en toch spelenderwijs werd gedacht en opgeschreven. Er is ook nog iets, moeilijk nu nader aan te duiden, aan te speuren, een geur van praktijk namelijk, een gemak in het manoeuvreeren met een menschengroep in de verbeelding, dat eenvoudig eene transpositie gelijkt van het gemak waarmede men gewoon is in de werkelijkheid van het leven zulk een spel te drijven. Dit ook is kenmerk van zeer goed werk. En hoewel deze hoedanigheid hier natuurlijk slechts in kleinere afmeting wordt aangetroffen, is zij toch verwant aan een bestand-deel van te recht als best erkend letterkundig werk.
Een waardeerder van dit blijspel behoeft niet te vreezen, dat de goede-familië-toon, die bij oppervlakkige beschouwing van het werk treft en de lezing verkwikkend maakt, door de tegenstelling met het tooneelwerk onzer eenigszins duf-burgerlijke beroeps-letterkundigen, hem tot overschatting der werkelijke of literaire beteekenis zoû gebracht hebben. Want de literaire praestaties der liefhebbers van goeden huize zonder meer, zijn meestal zóó geweldig nietig dat zij waarlijk voor | |
[pagina 315]
| |
den arbeid der in het vak vergrijsde kommenijsbaasjes nog onderdoen. Is het niet kuriëus dat dit blijspel wemelt van ouderwetsche effekt-zetten, zoo als de veranderingen, die Van Bommel in zijn levensgewoonten en in de kleeding van zijn knecht maakt dádelijk na dat hij in de courant heeft gelezen, dat eenige kiezers daar iets tegen hebben, zoo als de draai, die het mogelijk maakt, dat Van Bommels dochters beide juist verloofd worden op den feest-avond zijner verkiezing, - en het er toch zóo staat, dát het kan en men zich gewonnen geeft? Met zulke motieven schrijdt de tooneelschrijver op een grens, waar het zeer goede en het zeer slechte elkaâr raken. De vraag is of men een tooneelstuk volgends de routine maakt, meenend het leven weder te geven, òf dat men het leven wedergeeft, ontdekt hebbend dat het daaglijks als een tooneelstuk speelt om ons heen. Die alleen naar zijn tooneelspel-schema kijkt en zorgvuldig de gevalletjes samenrijgt, die hij behoeft volgens de voorbeelden, doet verkeerd; die alleen naar het leven kijkt en dán een tooneelspel maakt als 't ware toevallig vol effektjes, doet goed. Want in waarheid ís het leven vol theater-effekten. Of men nu òf het eene òf het andere blijkt gedaan te hebben, ligt aan kleine schakeeringen in de voorstellings-wijze, in de gesprekken, die bezwaarlijk zijn te demonstreeren. Het geheele laatste tooneel van het laatste bedrijf der ‘Candidatuur van Bommel’ lijkt zóó uit de eerste de beste vaudeville overgenomen, - hoe verdacht is niet de algemeenheid der feestvreugde, nu op dezen heuglijken avond der verkiezing, juist ook de twee dochters verloofd zijn. En toch is het zóó gemaakt dat men de onverwrongen realiteit herkent; men meent ze nóg te hooren de al of niet eens gehoorde woorden, toen gij al of niet met den heer S. in den trein zaat en hij U vertelde: ‘Ja, op dien zelfden dag mijner verkiezing, werd de verloving van mijn beide dochters beklonken, is dát niet toevallig? - het was tusschen Arnhem en Nijmegen, was het niet?’... - de ‘Candidatuur Van Bommel’ gelijkt zoozeer op het leven en op een tooneelspel te samen, dat | |
[pagina 316]
| |
al wat gij in het leven hebt gezien u als brokken van een blijspel begint voor te komen. - Zoo is er ook iets met de taal. Wie heeft niet bemerkt, dat dit blijspel een bizonder goeden taal-stijl heeft, te weten niet intiem of absoluut realistiesch en toch natúúrlijk, zonder hapering. Hoe komt het dat al wat dominee Langelaan zegt, niet karikatuur is en ook niet vervelend om te lezen is als een kopie-zonder-meer zoude zijn, maar zoo volkomen matig belachelijk als het heele goede leven zelf?... Dit is het geheim van den schrijver. Het komt door dat dominee Langelaan zegt precies wat een werkelijke dominee zoude zeggen, maar er tóch een zekere keus is gedaan. Deze keus doet de blijspelauteur van zelf en al schrijvende. Het is dit van zelf werkende vermogen tot juíste keuze, dat de aanwezigheid van ‘talent’ bewijst. Het komt om dat, - toen gij met den heer S. in den trein zaat en hij u de bedoelde mededeeling deed, - toen woei er zulk een zoele zomerwind door het op de wijde vlakte geopende raampje en het was zulk een goede zonnige Dinsdag, en de heer S., die zeî dat zoo..., zoo aardig,... weet gij nog? Nu, de heer Doctor Juris, auteur van de Candidatuur Van Bommel, heeft ook eens zoo in den trein gezeten, en de wind was bizonder zoel, die van de zeer wijde vlakte kwam en het was toch zóó zonnig, dien Dinsdag....
Het stijlwezen dezer klassieke komedie, - want dít - en niet een latijnsch gedicht van den heer Van Leeuwen te Leiden - is nu klassiek werk, aangezien een arbeid niet klassiek wordt door dat uiterlijke taalvormpjes van klassiek genoemde auteurs er in zijn nagepeuterd maar wel, en ten zeerste, door dat, in mindere of meerdere mate, een klassiek gevoelen van het leven zich achter den arbeid bevindt; - het stijlwezen dezer komedie houdt zich in evenwicht tusschen het benepen-fatsoenlijke aan de eene zijde en het woest-kluchtige aan de andere. Beide uitersten zijn in het stuk vertegenwoordigd. En dit zijn natuurlijk fouten, want al doet hun aanwezigheid de qualiteit van het blijspel des te beter uitkomen, - op | |
[pagina 317]
| |
déze wijze is het niet geöorloofd met schaduwen te werken. De eerste fout vergeeft de lezer den auteur niet, voor de tweede, - het óverloopen in de richting van de klucht - acht hij een, juist om de dolle gedurfdheid, vergeeflijke, uitspatting, al mócht het dan ook eigenlijk niet. Het benepen fatsoenlijke ligt in het verloop, dat het merkwaardig ingelegde motief van de schuld van Van Bommel, aan zijn overbuur, den heer Donker, aan het slot heeft. Dit, kurieuselijk, met een hier zeker door den lezer niet voorziene, bepaald Poe-iaansche, allure begonnen motief, gaat als een steeds dunner wordende slingerlijn door de mozaïek van het werk tot het in het laatste bedrijf, geheel onherkenbaar geworden, als het dunst en zoetst konventioneele der aanwezige motieven, harmoniesch tusschen de overige tracht vast te glippen. De inzet van dit motief is uitmuntend: de overbuur, ten nadeele van wien Van Bommel zich oneerlijkheid heeft te verwijten en van wien hij nu meent dat die, om hem, Van Bommel, na te doen en te sarren, telkens aan zijn raam komt, als Van Bommel aan het zijne staat, met zijn knevel speelt, zooals Van Bommel dat doet, en, al schouder-ophalend, een zonderlinge beweging van geld-tellen met zijne handen maakt. Daarna komen de bezoeken van dien overbuur Donker bij de Van Bommels, en de toestand van het werk blijft voortreffelijk - door de magistrale schaduw-werking van dit motief, een schaduw-werking niet van zichtbare plastiek, maar van zuivere psychische dracht, doch zich niet als zoodanig aanmeldend en dáárom voortreffelijk. Doch nu vervolgens Van Bommel zijn schuld aan Donker heeft afgedaan, heeft het motief eigenlijk uitgediend, maar daar de noodzakelijkheid zich liet gevoelen alle deelen in het laatste bedrijf weder te doen samenkomen, verschijnt het motief daar weder doch nu, in zich zelve geen levensvatbaarheid meer hebbend, weggekwijnd tot een zoet theater-narigheidje: Donker, die het eindelijk van zijn schuldenaar verkregen geldje aan Van Aalst geeft op dat hij zich met een van Van | |
[pagina 318]
| |
Bommels dochters zoû kunnen verloven, plotseling en zonder dat Donkers karakter er ons op had voorbereid. Men kan dit konventioneele trekje een technische fout noemen, een fout tegen de hoogere techniek, begaan om den wille der lagere techniek, maar technische onvolkomenheid is niet te scheiden van geestelijke onvolkomenheid, waarvan zij de uitdrukking is. De afbuiging tot de eischen van het métier zonder in harmonie te blijven met de hooge gesteldheid van onzen geest, bewijst eene kleine lakune in die gesteldheid zelve.
De tweede, maar prettige, fout, is de inleiding, aan het slot van het laatste bedrijf, der dekoratieve figuur eener oude dame, die in de dolle geestdrift, die allen door Van Bommels verkiezing tot Lid der Tweede-Kamer heeft bevangen, meê komt zingen en met haar stokje de maat slaan op den vloer. De opkomst dezer onbekende en zwijgende dwaze oude dame geheel aan het slot, is een dolle streek van den auteur, die schril kontrasteert met den stijl van het tooneelspel, maar wijl de felle guitigheid van dit uithaaltje aan grootere manieren verwant is dan de geringe fatsoenlijkheid van het eerstgenoemde foutje, wordt zij lachend bijna aanvaard.
10 April '98. |
|