| |
| |
| |
Brieven van Johan Thorn Prikker.
24 April '94.
Zeg, wat *** zegt, is niet waar. Je weet het nu immers zelf, ik ben geen symbolist. Ik heb je toch verleden al geschreven, hoe ik over de symboliek dacht. Ik tracht tegenwoordig met enkele geteekende koppen, en de minst mogelijke hulpmiddelen, te geven, wat ik van het een of ander bedoel. Ik zou het groeien van de boomen, het ontluiken van bloemen, willen geven met een kop die zoo en zoo is. Dat is toch niet het gewone symbolisme, dunkt mij. Al geef je de natuur, den uitwendigen schijn zelven niet weer, kan het toch wel de essentieele indruk zijn, die je van de natuur krijgt, en die je tracht weer te geven, zonder symbolist te zijn.
Ook jou aanmanen, van toch uit te scheiden met altijd maar door Madonna's en Christussen te maken, en liever mezelven te geven, is niet juist. Ik geef toch niet den Christus of de Madonna uit den Bijbel. Ik beschouw ze enkel als pure dingen. Een Christuskop wil bij mij niets anders zeggen dan iets reins, dus als een mensch die rein is, of een bloem, of een dag, of een nacht, of wàt ook. Alweêr symboliek, zal je zeggen, maar dat is niet waar. Het is slechts de essence der dingen zeggen. De essence, dat is het mystische bestaan der dingen. Zie je, een bloem is een bloem, met blaadjes en een hart, maar een bloem is toch wel méér dan dat. En waarom bloeit zoo'n ding? En waarom staat hij precies hier en niet daar? En waarom gaat zij 's avonds dicht en 's morgens open?....
Eigenlijk moesten we gaan werken als de Ouden, doodbe- | |
| |
daard blijven, 's ochtends beginnen, 's avonds uitscheiden, zooals een werkman doet. Als ik ooit van mijn leven zóóver kom dan ben ik er, dan ben ik het heer, en niet zooals nu een prul, of iets dergelijks.
Als we denken, hoe logisch die oude werken waren als versiering van een altaar, een wand of zoo, dan moeten we voelen, dat de tegenwoordige manier van schilderen geheel en al op verkeerde bedoelingen is gebaseerd. Ik vind een impressionnistisch landschap of figuurstuk aan den wand in onze kamers gewoon belachelijk. Zooiets als een gat in den muur, waardoor je de natuur ziet. Maak landschappen, goed, maar maak ze dan zoo, dat ze in onze kamers passen bij de deuren, bij de proportieën van de kamer, en bij alles, wat daar verder in is, dus nooit een impressionistisch landschap, waaruit je de wind je voelt tegenwaaien. Ik geloof daarom, dat de groote beweging in Europa naar eene logische versiering van onze woonhuizen, wel de ware is.
| |
5 Juli '94.
Ik geloof, dat we nu ook zoo moesten leven als de Ouden, niet weten van dat er geschilderd en geschreven wordt, want juist die wetenschap schept al de prullen. Je stemt toch toe, dat, wanneer er b.v. nog nooit een schilderij was te zien geweest in Nederland, er toch van onze honderden hedendaagsche schilders (noem ze liever knoeiers) maar weinig zouden geweest, die wat je zoo noemt ‘schilder’ zouden ‘geworden’ zijn. Wat zóu dat gelukkig zijn geweest, dan hadden we altijd echte kunst gehad, echte dingen van echte menschen, en hadden we nooit die massa lui gekregen, die zoo per ongeluk schilder zijn geworden, liefst op aanraden van een of anderen ouden koekebakker, die er wat benul van had....
Nu over die analogie tusschen lui uit verschillende tijden en landen. Ik kan me best begrijpen, dat twee lui, die duizenden mijlen van elkaar wonen, iets van elkaar in hun
| |
| |
werk kunnen krijgen, maar dan zijn ze toch beide juist, want dat is dan de Godskracht zelve, die zich in beiden op dezelfde manier deed voelen.
Ja, wat zouden we weêr tot den goeden tijd terugkomen in een goed ingerichte socialistische maatschappij. Wat zou gauw al die dilettanterij en dat gescharrel om geld ophouden! Wat plezierig, je kon dan leven, weg waren de tentoonstellingen, de op- en afkammerij, je gaf de dingen die je maakte aan goede vrienden. Wat zou het leven weer puur worden, menschen zooals de primitieven zouden er bestaan.
Ik heb twee dingen in den laatsten tijd gemaakt, die beter zijn dan al mijn vroeger werk, maar die laten zich niet meer goed beschrijven zoo in een brief. 't Is nu enkel lijn, elke lijn is nu kracht op zichzelf. Ik heb gemaakt twee opvattingen naar twee verzen van Emile Verhaeren, ‘Moine Epique’ en ‘Moine Sauvage’. Ik heb gemaakt den reus die, zooals Verhaeren schrijft: ‘Et seul, et seul toujours avec l'immensité’. Een reus, iemand, die hetzelfde is als een rots of een boom. En de tweede, waarvan Verhaeren zegt: ‘Eux seuls parmi ce temps de grandeur outragée, ont maintenu debout leur âme ensauvagée’. En verder: ‘Ils n' ont jamais compris qu'un Dieu porteur de foudre, et cassant l'univers que rien ne peut absoudre.’
| |
Augustus.
Ik stem je toe, we oordeelen dikwijls verkeerd door onze onkunde. B.v. mijne ideeën over de chineesche bouwkunst, toen ik de fotografie van dat moderne tempeltje kreeg en die met antieke europeesche dingen ging vergelijken. Nu heb ik je foto's van de oude chineesch-hindoesche tempels in Peking ontvangen. Ik ben er zoowat half dol van geweest,
| |
| |
en heb mezelf knapjes uitgelachen om mijn vroegere oordeel na dat miniatuurtempeltje. Zoo'n deftigheid heb ik me niet uit al wat ik tot nu toe van chineesche kunst gezien had, kunnen voorstellen. Het geeft denzelfden mooien, stillen indruk als een gotieke kathedraal. Die twee foto's hebben een heelen ommekeer in mijn oordeel teweeggebracht.
| |
8 Sept. '94.
Wat prachtig, die drie enorme verguld-bronzen Boeddha's ‘der drie kostbaarheden’ in dien Lama-tempel in Peking, waarvan je me de fotografie stuurde! Ik kan me bijna niet voorstellen, dat zooiets bestaat, en nog minder, dat die ploerten van europeanen die dingen uit hunne stille omgeving hebben durven wegkapen, om ze in onze musea te plaatsen, waar ze tot groot vermaak van elkaar in wit bepleisterde gangen zich staan te geven voor giegelende boeren of bourgeois tronies. Wat praten ze van Noormannen of Vandalen, die wel eens zoo beleefd waren, de neuzen of armen van mooie beelden af te slaan. Maar och, wat is het geweest bij die belachelijke gevangenis op de derde étage van een museum.
Ik heb in Antwerpen laatst ‘de poesjeskelder’ gezien. Denk je een lagen kelder, met heel lage banken om op te zitten, een tooneeltje van een paar vierkante meters en poppen van ongeveer een Meter hoog. Er was voorsteling van ‘De Spaansche Krijg’, met de hoofdfiguren Valdez enz. Hé, wat sloegen die lui elkaar op hun ziel, daar sta je versteld van, zoogenaamd uit de vrije hand, om de klap nog beter te doen aankomen, en bovendien hadden de diverse heeren een soort houten kegeltjes aan den arm hangen die onder den strijd, die dikwijls zonder de minste aanleiding ontstond, op een leelijke manier tegen de koppen aanvlogen. Ook werd er een gepijnigd achter de coulissen; je hoorde hem schreeuwen, eenige vlaamsche vloeken, heel geniepig uitgesproken, en daartusschen klachten
| |
| |
als: ‘sakkerjuu, ik voel me de stukken uit mijn lijf trekken, nou nog één keer zoo en ik ben hardstikkke dood.’ Ik zat juist zóó op een van die bankjes, dat ik de gezichten van de twee mannen, die áchter de touwtjes deden bewegen, kon zien. Je hadt moeten zien, hoe die kerels in vuur waren, of ze zelf op het tooneel stonden hoor; zoo nu en dan, in spannende oogenblikken, keken ze elkander aan, of ze zoo aanstonds de hevigste vechtpartij zouden beginnen.
Charles Sluyts, een Belg, en ik, hebben nog later met den eigenaar-voorsteller van dat tooneel staan praten. In den kelder zelf waren toepasselijk, nog al naar den schuinen kant gaande spreuken aangebracht, en een vent met een bezemstok zorgde voor de orde onder de toeschouwers.
Het beste van de tenstoonstelling was nog de afdeeling schilderen. De Noren zijn lui, die heel mooi hun land zien, en heel teêr hun leven willen geven. Jammer alleen, de conventie zat er nog te sterk in, maar toch was mooi dat heel teêre, doorzichtige, nevelachtige noorsche landschap gegeven.
Ik ben hard aan 't werk aan mijne teekening ‘Moine Doux’. Ik wilde zoo'n figuur geven, die alles gekend heeft, alle hartstochten heeft gevoeld, en nu zacht is geworden. Ik ben het gedicht van Verhaeren niet blijven volgen; ik heb enkel de essence er van willen geven. Ik tracht te geven den monnik (een kop, en de handen met stil gebaar, en een stuk lichaam) en dat in eene omgeving, gepast aan een ziel in dien zachten toestand. Het is zoo moeilijk, omdat de omgeving óók alles moet geven. Eene omgeving die aandeed als lente b.v. is niet goed, omdat dit te veel het begin zou geven. Ik heb in de omgeving beweeg, dat zich oplost in stille, rechte lijnen willen geven.
Wat zijn uitgevers, de meeste tenminste, vèr van de kunst, hè? Wanneer je bijvoorbeeld een of ander op je eigen kosten laat drukken, en daarna in den handel tracht te brengen, is er géén van de boekhandelaars te vinden, die je werk in zijn winkel wil dulden. Schandelijk. Die heeren hebben het monopolie, om een of ander al of niet er onder te houden. Dan
| |
| |
heeft een schilder tenminste nog het voorrecht, als de Jury van een of anderen salon hem weigert, om zijn werk desnoods in een bevriende koekebakkerswinkel te exposeeren!
Ik heb eenigen tijd bij Henri *** bij Brussel gelogeerd. Ze wonen zoo heerlijk buiten, heel vrij, op een heuvel, met ruime horizonnen om hen heen. Je weet, hij is getrouwd. Wat zijn die omstreken van Brussel mooi, met zulke mooie riviertjes, wat prachtig de Senne, die zoo tusschen de akkers glinstert. Je had dat moeten zien, die rood-groene boomen, hier en daar versterkt tot hel-geel, bijna chromaat, en dat alles in het mistig najaar. Zoo zacht, de tegenstelling van kleur bij den grond, alles hier en daar met eigen schaduw.
Natuurlijk vindt ik toch Visé, of eigenlijk de geheele kant tusschen Eijsden en Luik veel mooier, grooter. Zie je, ik houd van kracht, van ruwe kracht, menschen die je half omver loopen en zooiets. Dat miste ik daar bij Brussel, ik vond ook alles nog te veel bewegen, de lijn van den horizon nog te onrustig, iets wat me nu en dan aan onze duinen doet denken. Dat is in Visé niet, daar is alles recht; rechte rotsen, rechte lijnen van plateaux, dat maakt het juist zoo groot daar. Ik houd van het vuur, van groote, wilde streken, ruwe rotsen en stormnachten. Ik zou bijna zeggen, ik vind het ergens als in Bussum b.v. te fatsoenlijk.
Wat is die chineesche briefstijl deftig. Ik heb den door jou vertaalden brief van den chinees, dien ik postzegels zond, voorgelezen aan Van Deijssel, aan Verhaeren, aan Maeterlinck. Allen waren het eens, dat ik de eerste tien jaren aan die opkammerij genoeg heb, en ik behoef niet bang te zijn voor afbrekende critieken met zóóiets in de achterhand!
Ik werk nogal gelukkig tegenwoordig. De twee ‘Moine Epique’ en ‘Moine Sauvage’ heb ik af, en zijn misschien het beste, wat ik ooit gemaakt heb. De ‘Moine Doux’ is mislukt. Nu ben ik ook bezig aan ‘Une Estampe’ van Verhaeren. Dat is een mooi ding van Verhaeren, zoo'n oud prentje
| |
| |
waar alle pelgrims naar keken, weet je wel, zulke kunst, die eigenlijk vijandig is aan de menschen, maar waar je toch naar moet zien, kunst, die zoo'n geloovige vreeselijk pijn deed.
| |
December 1894.
Het is zoo beroerd, ik kan zoo slecht over mijn werk aan jou vertellen, want al noem ik op, wat er al zoo uitgeteekend staat, dat geeft niets. Het ligt zoo geheel aan de manier, waarop iets geteekend is, en de tegenstelling, niet wat de kleur maar wat het sterkere of zwakkere van de voorwerpen betreft, doet ook zoo veel. Ik heb in mijn laatste teekening, ‘Moine Sauvage’, een groote hand van den Christus, weet je wel zoo'n reuzen bloedhand gegeven. Ik heb natuurlijk geen druppeltje bloed er aan gemaakt; alleen de zware spijker, zoo ruw als door een boerenjongen door die hand heengeslagen, gegeven, zoo'n ruwe paardehoefspijker of zooiets. Wat kan je zoo'n hand dan vreeselijk maken, zoo'n hand, die den geloovige erg pijn doet, wat eigenlijk vijandig aan hem is, maar toch kijkt hij er naar.
Ik denk wel, dat ik op die manier het geloof en het voelen van zoo'n vroegeren kloosterling kan geven. Wat moet zoo iemand een pijn gevoeld hebben, als hij aan dien Christus dacht! Hoe grooter zijn pijn werd, des te grooter ging hij dien Christus zien, zijn lichaam en zijn smarten voelen, eindelijk werd het zoo'n reus, ruw tegen een kruis van boomstammen aan genageld. Nu, zooiets is dunkt mij alleen te geven door de manier van teekenen, niet door de kleur. Ik heb de geheele teekening een kleur gegeven als oud leder, met groote plekken grijszwart, weet je wel, zoo'n kleur die loopt naar oud roodkoper, zoo'n geroodaarde ketelkleur. Juist een sterk geteekende lijn of een donker omhaalde hand geeft, vind ik meer dan de schelste tegenstelling van rood of zoo. Ik heb dus die teekening alleen door zulke tegenstellingen, alles in dien bruinen toon, trachten te geven. Ik heb er ook den bijbel, dat boek, dat aan zoo'n ouden kloosterling troost en pijn gaf, een beetje mystiek vóór hem, in een vreemd, eigen licht. Maar hoe zal ik je nu de figuur van den monnik
| |
| |
beschrijven, die één wordt met dien reuzenchristus áchter hem? Hij heeft een sterk gebouwden romp, en de neerhangende monnikspij om de beenen in rechte, gebroken plooien. Ik heb natuurlijk alles, wat die lui zoo gebruiken om te kastijden, het koord met de knoopen en zoo, ergens in een vergeten hoekje laten liggen, want als iemand de pijn van den Christus zélf voelt, laat hij alle kastijdingsmiddeltjes vanzelf liggen. Achter de monniksfiguur is de Christus (niet geheel ten voeten uit) de kop, de handen, die den monnik éven omvatten, en een stuk van de borst, zoo'n ruig behaarde, als ik wel eens bij polderjongens zag, met geweldige spieren. Uit dat lichaam groeit de cel, waarin de monnik leeft, met kleine raampjes, met van die ijzeren tralies er voor, donker. Achter den Christus en den monnik links heb ik al de pracht van zoo'n geloof gegeven als een kerk, hoog, met ornamentale lijnen, bogen aan bogen achter elkaar, dus als een soort gewelfgang, waarin áchter veel licht, dat licht, wat de monnik zelve is. Maar het is zoo moeilijk het je uit te leggen, ik kan zoo niet schrijven, wèl schilderen. Vóóraan naarvorenkomend heb ik de schaduw van de monniksfiguur gegeven, heel donker grijs, die hij altijd slecht ziet, zoo'n stuk ornament geworden schaduw, stug rondgaande vormen.
In mijn ‘Estampe’ naar Verhaeren heb ik ook gegeven het gevoel, dat die monniken hadden als ze zoo'n prent bekeken, de een voelt de angst, de ander de liefde. Ja, want zoo is het toch eigenlijk met kunst, ik vind kunst slechts middel, wat op iets verbeeld staat wekt bij ons een gevoel op, dit gevoel teekent het al of niet mooi zijn van een werk, en zegt ons, hoe we zelf zijn. 't Is zeker, naarmate wij gevoeliger worden gaan wij een werk mooi vinden, en gaan we niets meer dan het puurste behouden. Hé, als je een mooi ding ziet, is het alsof daaruit iets in ons vloeit. Je voelt je dan behagelijk en lekker; later, na lang het bekeken te hebben, dus als de gedachte in ons sterk is geworden gaan we pas voelen, dat sommige dingen te groot voor ons zijn. Dat is dus het werk, dat ons te moeilijk is, te zwaar voor ons, iets dat je met geweld trekt en vreeselijk vermoeit. Ik
| |
| |
heb dat laatst in Brussel zoo goed gemerkt, het was bij een klein schilderijtje van een primitief, een madonna met kind, 't was prachtig, ik heb er lang op gekeken, maar 't paste precies bij me en het vermoeide me niet, 't was of ik hetzelf was. Maar daarentegen de kruisafneming van van der Weijden in het Mauritshuis is nog altijd te zwaar voor mij. Eerst altijd weldadig aandoen, maar dan zoetjes aan al zwaarder en zwaarder, tot je er van daan loopt, en een gewoon ding héél nauwkeurig gaat bekijken, hoeveel poppetjes er op een of andere schilderij wel staan, en als je dan nog zoo eens hebt rondgekeken, kom je weer vanzelf bij die kruisafneming terecht. Al dat rondgeloop was dus nergens anders voor dan om je gedachte van het onderwerp af te leiden, wat echter nooit gelukt zoolang de omgevende schilderijen minder sterk gevoel bij je opwekken. Wat zou ik graag willen weten hoe een echte sjappie of een koekebakker een van der Weijden ziet!
Wat zien we onze omgeving op den eenen dag anders dan op den anderen, wat natuurlijk van onzen gemoedstoestand afhangt, daar de omgeving niet verandert. Weet je wat ik geloof, zoo'n dag dat je niets werkt en met een gewoon bakkes zit te kijken, is misschien als levensmoment hooger dan een dag, waarop we onze beste dingen maken. Ik geloof, dat juist dat niet kunnen in ons dikwijls het teeken is, dat we het mooie kennen en voelen, en wel zoo sterk, dat we het idioot vinden, er iets van te probeeren. Dat je dan volkomen rustig leeft, terwijl we zoo'n anderen dag, als we vanzelf werken, als 't ware met volkomen blindheid geslagen zijn. Juist dat ons laag en onmachtig voelen is misschien omgang met het meest superbe, wat er bestaat. De eindconclusie is dus deze, dat we onze werken maken in den tijd, dat we het minst leven.
Heb je wel eens gelet op zoo'n vent die staat te visschen, of een sjap, die zijn pijp rookt, wie weet, wat dat voor toestand voor die heeren is, zie je, dat kan wel heerlijk zijn, wie zegt ons, wat geluk zoo'n man voelt. Of nog erger, zoo'n baliekluiver, je weet wel, zoo'n meneer van de Turf- | |
| |
markt in onze gemeente, die kringetjes staat te spuwen, wie weet of die man daardoor niet de mooiste muziek, de subliemste dingen voelt. 't Is makkelijk om aan te nemen, dat zoo'n vent dan niets voelt of denkt, maar lang niet zeker te zeggen. Als zoo'n kerel zich op zoo'n moment niet voelt wat moet dat dan een geluk zijn; zoo secuur als op den vasten grond, terwijl wij, zoodra we denken, dat we sterker gevoel hebben dan zoo'n baas al dadelijk aan 't duizelen moeten gaan alsof we in een dakgoot loopen.
Nu verder over die teekening ‘Estampe.’ Ik heb onderaan de woorden, die Verhaeren zegt, geschreven, natuurlijk met sterk ornament:
Que de baisers rempli de deuil et d'infini,
Que de lèvres déjà froides et solennelles,
Et qui n'avaient laissé d'autres souvenirs d'elles
Qu'un peu de leur moiteur sur le velin terni.
Ik heb de letters zoo mooi mogelijk geschreven, in latijnsche karakters, en geornamenteerd. Ja, wat beroerd, en lam, dat onze voorgangers heelemaal die versieringskunst hebben vergeten. 't Is toch eigenlijk alles. Je weet nog wel, hoe bijvoorbeeld de heeren amices van mij indertijd, toen jij nog hier was, over schilderijen dachten, ze hadden zoo'n mooi formuletje gemaakt, zoo van atmosfeer die er in moest zijn, niet te vergeten de perspectief, enz. enz. Wat een lui, die nooit hebben gesnapt hoe mooi de opvolging van letters kan wezen in ons gewoon latijnsch karakterschrift. Zoo mooi woord voor woord van die versregels is te illustreeren door ornamentatie, vindt je niet, b.v. dat woordje ‘Que,’ wat mooi begin, zoo zeggen van wat veel en altijd, een beetje droef. Wat een versiering juist onze latijnsche karakters wel niet kunnen hebben! Ik heb de ornamentatie zoo bedoeld: (volgt eene teekening.) Ik bedoel, de klank van elk woord door het ornament te versterken. Ik heb uit het beweeg van de letters mijn compositie laten komen.
Ik heb in de teekening zelve drie typen van gelooven gegeven, de martelaar (een jongemanskop, die stervend zijn
| |
| |
geloof kust), de stille denker, en de schijnheilige, de namaker. De martelaar heeft de prent met den ouden Christuskop in de handen. Boven de prent, die ongeveer in het midden der teekening is, heb ik geloof gegeven, versteend, met figuren, zooals ze wel in een rots te zien zijn. Boven de drie hoofden der geloovigen, (die zoowat levensgroot zijn), heb ik twee handen, één ruwe met een spijker doornageld, en één heel fijn handje dat liefkoost. De martelaar heeft den hals met pijlen doorschoten, het hoofd in een doek, die eindigt in een doornen-aureool, den denker heb ik een heel recht gezicht gegeven, met een kruis met stralenkrans in het haar, of liever gevormd door het haar, de imitateur heeft een doornenkroon op het hoofd, een zwak, wegflemend gezicht, in de eene hand een kruis, in de andere een geldstuk.
Ik ben nog altijd aan deze teekening bezig. Het is echter de groote vraag, of er iets van terecht zal komen.
Ik zou zoo graag een muurschildering maken. Maar ze werken mij overal in 't geheim tegen, èn mijne zoogenaamde vrienden. Kon ik de menschen ook maar voor den gek houden, of imponeeren met valsche waar, ik heb zoo'n lam leven, door al dat gewerk tegen mij, om mij er maar onder te houden. Maar dat kán ik niet, ik kán niet liegen. Zelfs vertel ik ronduit aan de lui hoe ik mijn werk vind, dat ik me schaam om het hier en daar te zien, dat het prulwerk is, bij wat het zijn moet, en daar maken ze gebruik van, zij, die zichzelf overal indringen en verheffen. En het ergste is nog, dat ze mij náschilderen, die zelfde lui, en maken óok van die koppen met lange haren, als ik vroeger, maar hoe misbakken, en dat vinden ze dan heel mooi allemaal.
Ik zit me nu al te verheugen in het voorjaar, als ik tenminste geld kan krijgen om naar Visé te gaan. Wat zal het daar dan prachtig zijn, al die bloeiende kersenboomen tegen die grijswitte rotsen. Stel je voor, zoo'n sterk stuk geel mergel in die wit, rose en grijze kleuren.
| |
| |
Zeg, kan jij begrijpen, waarom elkaar stelselmatig donderen. Wat moet onze maatschappij toch rot en ellendig zijn, dat de menschen gedwongen zijn als roofdieren van elkaar te leven. Waarom in Godsnaam is de aarde zoo mooi, en vruchtbaar genoeg, lucht, licht, alles volop te krijg? Natuurlijk is geld de oorzaak van alle moord en slechtheid, dat is bekend, maar waarom wordt de mindere man, ik bedoel de werkman, door alle sjappen als een soort dier aangezien? Wie zou dat hebben uitgevonden, dat moet vee zijn geweest, hè? Bepaald, de arme kan niets doen, of de rijke weet het op een of andere manier uit te leggen, dat de arme er minder door wordt. B. v. als de arme edelmoedig is zegt de rijke, dat hij zijn goed verspilt, denkt hij na, dan wordt er gezegd: ‘dat is niet secuur, hij is van de sociale kant’, is hij dapper, dan zegt men: ‘zijn leven kan hem niet schelen’, als hij een goeie vent is, zegt men: ‘hij is gek’, praat hij, dan is hij een kletskous, houdt hij zijn mond dan is hij stom, kortom, alles, wat in den rijke geprezen wordt is in den arme een zonde. Bar hè, welke sjap zou dat het eerste hebben verkondigd? Dan zou je verdomd gaan denken om zoo'n goeie groote bom van een paar honderd kilo, en dan zoo hier en daar ondergelegd, waar zoo'n collectie sjappies zijn, als dat middel zelf niet zoo sjap was. In onze taal is er niet eens een woord, waarmee je een' werkman behoorlijk kunt aanspreken. Als we meneer tegen hem zeggen is 't of we hem voor den gek houden, wat moeten we dan zeggen?
Vrind? Dàt is toch afschuwelijk uit de hoogte op een mensch neêrzien, en het mooiste is, dat de arme bliksem ons altijd ‘meneer’ terugnoemt. Zou, o! zoú er ééns een tijd komen, dat die verfoeilijke toestanden veranderd zijn, dat elk individu, dat geboren wordt, recht heeft op bestaan?
Ik onderscheid tegenwoordig schadelijke en onschadelijke sjappies. Schadelijk zijn zij, die meêdoen of mee willen doen, van dat soort, dat alles wat nieuw is per se opkammen, zonder er iets van te begrijpen; onschadelijk zijn die echte kwaadsprekers en intrigueurs, die doen maar zoo een óógenblikje kwaad,
| |
| |
maar niet erg, ze kunnen niets ergs, omdat ze te médiocre zijn, hun slaan is als de woede van een vlieg of zoo'n diertje. En wat moeten die lui daardoor zélf minder en minder worden, alles werkt toch op hun zelf terug. Vooral tegenwoordig de critiek in de kranten, en mindere weekbladen, ze voelen óók wel, dat er iets komen gaat, dat het streven van sommige jongeren serieus is, ze merken zelf wel, dat ze vroeger gekletst hebben, dat wij niet teekenen konden, en we moesten les gaan nemen bij de ouden, die van 't begin af aan zoo serieus waren. En wat gebeurt er nu, nu houden ze een tentoonstelling van werken uit den begintijd tot het heden van de ouden, en waarachtig ze zien dat onze studies veel juister zijn, en nog wel veel serieuser naar de natuur geteekend dan die der oudjes. Maar, en hier komt de valsche aap uit den mouw, het ergste voor hen is, dat de marktprijs van sommige ouden met den dag minder wordt. De meeste menschen, o! ware kunstliefhebbers, koopen schilderijen bij wijze van geldbelegging, om er later de noodige contanten aan te verdienen, je lacht je dood, als je de kunstmatige opjaging (door den eigenaar zelf!!) ziet van het een of ander schilderij; zelfs de familieleden helpen dapper mede. En dan die bestorven gezichten van de heeren als ze teleur worden gesteld! De kunst wordt opgegeten door den geldduivel.
| |
Februari 1895.
Weet je wel, dat ik eigenlijk genoeg van het schilderen heb? Als ik goed in me kijk kan me de heele gemaakte en nog ongeboren schilderijmassa geen weêrga verdijen. Om ons heen gebeuren tóch grootere dingen, één vent die beweegt, die kracht doet, is toch meer dan een massa gepruts aan het een of ander ding. Bovendien gaat me dat gescharrel vervelen, ik werk dag in dag uit, en schiet geen steek op. Bovendien zoo nu en dan de verrassingen, om al veel gedaan te hebben, goed op te schieten, en dan op één dag het werk
| |
| |
van weken naar den duivel helpen. Ik weet wel dat het juist zoo moet, dat dit de manier is om wellicht ééns van je leven een goed ding te maken, maar die eeuwige guignon is toch verdomd vervelend hoor. Zoo nu en dan heb je een gevoel, om je handen in je zak te steken, en zoo'n mopje er bij te staan fluiten. Toch weet ik wel, dat het slagen in een of ander werk niet eens zooveel beteekent, dat onze zuivere kracht gebruiken voldoende is, we hebben dan onzen plicht gedaan, maar toch is het een hard gelag. Dikwijls, na weken werken beviel mijne teekening mij nog net zoo min als in het begin, wat ik er opbracht ging er met zeldzame snelheid weer af, en ik geef zoo'n ding dan maar een opstopper tegen zijn kop om dat stuk papier te beduiden, dat ik de baas ben; jammer dat het je niets helpt. Buitendien is toch over het algemeen een schilderij niets, wij zijn gedwongen dingen te maken op doek of papier, je mat je daarmee af, en het geeft toch niets. Ik wil iets maken dat leeft, dat één is met de natuur, met de zon die opgaat, met den nacht. Mijn werk moet met de natuur leven, en niet een ‘poor’ schilderijtje in een lijstje zijn, dat hier of daar in een schuit hangt.
Ik heb aangeboden in het *** eene wandschildering te maken voor niets, maar het is weer geniepig tegengewerkt. Wat is de haat en nijd tegen mij toch fel, 't is of ze voelen, dat alles voor hun op 't spel staat, en de effecten gaan dalen. Zoo'n wandschildering, wat is die niet veel logischer dan een schilderij in lijst, zij wordt één met het gebouw, waarin zij wordt aangebracht; de geheele stijl en de bedoeling van zoo'n gebouw, de manier, hoe zoo'n gebouw gelegen is (hoog of laag in de stad, of buiten) is allemaal in zoo'n schildering aan te duiden. Wat blijft een gewoon schilderij daar toch onder, hoe dikwijls is de belichting niet de grootste factor van het al of niet goeddoen er van, en ook zoo beroerd, dat de sjappen altijd met een schilderij loopen zeulen, overal mee heen, op het best kom je tusschen een collectie faience of zoo te hangen, geen wonder als je werk dan wat goed doet tegen die bordjes. Neen, een werk moet voor een vaste plaats gemaakt zijn, in harmonie met de omgeving, zoo'n wandschil- | |
| |
dering moet dáár beginnen, waar de bouwmeester niet verder kon, de eindbedoeling van een gebouw voltooien.
Het beroerdste is, je moet je eerst onderdanig maken bij de heeren bezitters of commandovoerenden en je weet, dat gaat me zoo slecht af. En wat zijn die luitjes zwaar op de hand, b.v. laatst, toen ik er over begon, verdijd, ze geloofden me niet, ze denken minstens dat ik aan zwarte kunst doe of zooiets, en dat ik, in plaats van behoorlijke heiligen, kaballistische teekens, of het portret van den duivel in eigen persoon op den muur zou maken! En dat in de negentiende eeuw, en nadat ik toch al zooiets geëxposeerd heb.
Had ik jou maar voor een half uur hier, weet je wel, zoo gewoon als we wel vroeger in dat koepeltje bij mij in den tuin zaten. Alleen kan ik soms zoo weinig doen, en samen zijn we altijd zoo sterk geweest. Kon je toch maar hier komen, ik geloof dat het volk al begint te leven, het zou toch zonde voor je zijn, die heerlijke vrijheidskiem zich niet te zien ontwikkelen, en daar in Indië in dien koekebakkerswinkel te blijven zitten. Was je maar hier, je zou de heeren zoo nu en dan ook eens een klein woordje vertellen, we zouden zoo mooi meê kunnen doen aan de groote volksbeweging, door het volk het mooie van het oprechte te leeren, het mooie van een onbedorven gemoed, de lui uitleggen, dat de menschen door den invloed van allerlei slechte dingen om hun heen ziellooze machines zijn geworden en dat ze zelf, als ze maar eenvoudig en zich-zelven zijn net zoo superbe zijn als het mooiste schilderij van van Eyck of wat ook, dat ze allen zonder onderscheid de goede kern in zich hebben, en alles om hun heen heilig is. O, zoú dan het gaan leven, dan zal eindelijk de oprechte, reine kunst komen, die geen prostituée is, want de kunst komt uit en door het volk. Ja, als eerst die geldgappende, smaakbedervende schilderende menschen en de met hen heulende en deelende critici maar weg waren, als we het eens in eenvoudigen vorm aan de menschen konden zeggen, hoe gemeen en slecht dat alles is, zouden ze dan eindelijk de liefde gaan gevoelen, want kunst is liefde? Ja, we zoúden de kunst hebben, even zuiver als die van de
| |
| |
egyptenaren, de oud-boeddhisten, de primitieven, want dan is het van-zelf puur uit het volk opgestegen, zonder eerst gevraagd te hebben wat de smaak is van dezen of genen meneer die veel contanten heeft, of verkracht te zijn door dezen of genen met kleuren werkenden man, die er centen aan te verdienen denkt.
Konden we het volk maar uitleggen, dat iets dat met liefde gedaan is altijd mooi is, dat een met liefde geschilderd kastanjeblad mooier is dan de intocht van honderd koningen, of een cadeau van honderdduizend gulden met een koud hart; dat een man, die met liefde zijn vrouw of zijn kind uitteekent daarvan altijd een mooi ding zal maken, mooier dan de portrettencroûtes van veel tegenwoordig, voor den verkoop, de business, schilderende speculanten. Nou nog mooier, wáárom zou er geen kunst meer kunnen komen in dezen tijd? God is toch onveranderlijk, en de Godskracht die in elk mensch is, kan toch nooit gedood zijn door al dat tuig, dat toch nooit in staat is iemand, die puur is, op den duur er onder te houden, neen, dat zal hun niet glad zitten, dat kan God niet gedoogen, en eindelijk straft het slechte zichzelf. We moeten vóór alles een Wil hebben, en wacht maar, we zullen een Wil krijgen, als we maar geduld hebben, met een Wil gebeurt alles, de daad wordt dan niet eens bizonder opgemerkt, zoo natuurlijk gaat alles. We gaan dan ook eens willen, oude jongen, wat donderdag, het moet en zal ééns goed worden. Wat zal het later geweldig werken, God, wat zal het heerlijk zijn als het volk het mooie, de liefde, in zich gaat begrijpen en voelen, dan begint het overal in de wereld te branden, en er zal vrede over de aarde gaan. Wat zullen onze kindskinderen raar staan te kijken als ze in de musea onze geweren en kanonnen zien staan, en hooren dat de vroegere menschen elkaar daarmede vermoordden, dat de God niet meer gekend was dan op ‘de Beurs’, en het gemeenste van alles, dat die menschen niet wilden erkennen, dat het geld hun God was, maar met schijnheilige gezichten naar de kerk liepen, en net deden of hun God daar nu woonde, en de dominé zoo nu en dan God bedankte voor de overwinning der wapenen, den moord onzer broederen.
| |
| |
Ik dank je voor die wondermooie fotografieën van tempels in Siam. Ik kon me bijna niet voorstellen, dat zoo'n rijkdom bestond. 't Is wel bourgeois, maar wij weten zoowat alleen de hoofdvormen van den hindoeschen stijl, meer niet. Ja, wat is zoo'n volk groot, als men het maar laat begaan, en niet met idiote wetjes de menschen bindt aan een of ander stom individu die zoo brutaal was, een wet of 't een of ander uit te vinden als zijn ideetje van het hoogste, waarvoor iedereen moest buigen. Ik kan eigenlijk heel weinig over die tempels schrijven, wat heb ik je te zeggen? Dat ik ze mooi vind, enorm, reusachtig, jij weet het net zoo goed als ik natuurlijk. Dat zijn dingen om zoo op een' mooien avond met een goed vriend te bekijken, elkaar niets zeggen, desnoods even ja knikken. Je kan zooiets alléén voelen, verder niet, als je wilt gaan beweren over dien Boeddha, of de schilderijen aan de wand, of wat anders, blijven de woorden onmiddellijk steken. Het stille mooivinden alleen is het meêleven in die dingen.
Dat goudsneêwerk is ongeloofelijk. Ik heb de Mahabharata in het duitsch gelezen, wonderbaar, wat zou dat prachtig als illustratie daarvoor kunnen dienen. Wat zal zoo iets precieus doen, mooi afgesloten in een fijn kastje met figuurtjes haut relief, dus bijna overgang tot het smeedwerk, van mooi versierde stof, en daar midden in die teere gouden figuurtjes fijn verlicht. Ja, daar die kanten van Engelsch-Indië uit, moet een enorm hooge kunst bestaan hebben. Wat hebben die lui daar kolossaal veel gemaakt, als je denkt, dat ieder museum minstens eenige vertegenwoordigers van die kunst te zien geeft, in sommige musea zijn ze zelfs bij duizenden opgestapeld, en hoeveel kunstwerken zullen door de eeuwen heen niet door brand, oorlog, of moedwil verwoest geworden zijn. Wat is al dat soort werk precieus van afwerking, zoo dingen voor een salon zou je bijna zeggen, dus werk, waar een' langen tijd aan besteed is geworden om eindelijk de beschaving, het achevé te verkrijgen.
B. v. de Delftsche faïencefabriek heeft ook massa's geproduceerd, bewijzen al de stukken bord of schotel, die je overal
| |
| |
vindt, maar dat is toch hoofdzakelijk keukengerij, die lui indertijd hadden wel degelijk boeren- en heerenblauw; alleen die vijf stellen waren voor de huiskamer bedoeld, dus fijn afgewerkt, met mooi, fijn patroon versierd; de rest was voor de keuken. Met dit laatste ging het er zoo wat je noemt van langs, dus op één' dag honderden gefabriceerd. Geen wonder dus, dat op die manier in eenige jaren duizenden voorwerpen vervaardigd konden worden; maar die boeddhistische dingen, allen met dat achevé, voor een groot deel uit graniet en andere harde grondstoffen vervaardigd, dat die er zoo bij duizenden geweest zijn wonderbaarlijk. Ze moeten daar met duizenden gewerkt en allen den grooten geest gevoeld hebben.
Ja, met de kunst hier, of liever gezegd, met wat de heeren alzoo maken, staat het beroerd. De kunst is aan 't verminderen tot het vak bourgeois-huisdecoratie. 't Kan niet anders; we zijn te lamlendig, en te veel 't heertje om eens flink te beginnen en logisch te handelen; het vuur, dat onze voorgangers geïnspireerd heeft, zit er niet in. Kan je je ook iets dwazers denken dan dat gewerk en geklets van tegenwoordig, allemaal gescharrel en gebazel van menschen, die blindelings zoeken naar kunst of het een geheimpje was, dat je zoo op zekeren dag kon vinden. Ik stem toe, we moeten allen werken om den grond te ontginnen, waarop later de kunst moet bloeien, in zooverre heeft ons werken dan recht van bestaan, maar we moeten logisch in ons handelen worden, niet met de eene hand omsmijten wat we met de andere opgebouwd hebben, want zóó is tegenwoordig ons leven. Nu en dan voelen we wel, dat er iets komen zal, in theorie hebben we alles klaar, maar in plaats van nu met het volk te gaan leven, te trachten zijne aspiraties te begrijpen, die te formuleeren enz., blijven we maar stiekum op een plaatsje in de maatschappij; zelfs is bij de meesten een neiging, om zich af te zonderen. Wat een zwak resultaat zal dat opleveren! Neen, als een artiest zijn ware zending begrijpt, moet hij zich scharen bij het volk niet als meester, maar als strijd- | |
| |
makker; hij moet zijne krachten aan de revolutie wijden, het volk laten zien, hoe zijn plaats is in de tegenwoordige maatschappij; 't gemeene van onze samenleving duidelijk laten zien, opdat het volk zich opricht, en gaat leven. Zoodra het volk leeft is de kunst weer zoo puur en zoo goed als ooit, want kunst is zichzelf door de eeuwen heen gelijk. Daarom moeten we nu beginnen, weer revolutionnair te zijn, ons aan te sluiten, omdat we weten dat wij strijden voor het licht, de vrijheid, de ware menschelijkheid.
Wat een bittere spot is de naam maatschappij! Je denkt dan zooiets als kameraadschappelijken omgang van de verschillende individuën, maar in werkelijkheid zijn het monsters onder elkaar, wilde dieren in de arena. Ik vind ook, dat we niet neutraal of onverschillig mogen blijven, vooral niet zeggen ‘ik werk voor mijzelven en laat de boel om me heen stikken.’ Ik zie b.v. zoo'n groot verschil niet tusschen deze of gene sjap, die zich dagelijksch dronken drinkt voor de lol en deze of gene geleerdheid, die voor zich alleen werkt; ja, de een is verstandiger in zijne genietingen dan de ander, maar de oorzaak van beider doen, persoonlijk genieten, blijft dezelfde.
Neen, alle goeds dat uit menschen geboren kan worden, moet ten bate komen van de geheele samenleving. Zoolang alle dingen particuliere speculatie blijven zal de décadence blijven voortwoeden, erger dan de meest gevreesde epidemie.
|
|