Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 63]
| |
De legende van Deucalion
| |
[pagina 64]
| |
na te gaan, en te trachten de oude elementen te scheiden van de jongere.Ga naar voetnoot1) | |
I.Hoe kwam het verhaal der groote overstrooming zich te hechten aan den naam van Deucalion? De oudste bronnen voor den Griekschen godsdienst, Homerus (9e eeuw v. C.) en Hesiodus (8e eeuw v. C.) bevatten geen woord omtrent een dergelijke ramp. Wat Deucalion betreft, deze wordt reeds vermeld door Hesiodus. In een bewaard gebleven fragment noemt hij Deucalion ‘den broeder van Hellen.’ Ook bij Herodotus (5e eeuw v. C.) zou men te vergeefs zoeken naar eenig bericht omtrent de groote overstrooming. Volgens Herodotus (I, 56) woonden de Hellenen vroeger in Thessalië, onder het bestuur van Deucalion en Hellen. Verdreven door de Cadmeërs, trokken zij meer zuidwaarts en vestigden zich in Midden-Griekenland, de streek welke later naar Hellen Hellas genoemd werd. Op grond van dit naamverband mag men het er voor houden, dat de uitwijking onder Hellen, niet onder Deucalion, plaats had; althans, dat het historisch feit dezen mythischen vorm had aangenomen. Hellen was, in het volksgeloof, de ware stamvader der Hellenen. De mythenmakende volksfantazie schijnt zich echter minder met hem te hebben bezig gehouden dan wel met Deucalion. Zoo kwam het, dat het karakter van dezen laatste zich in den loop der eeuwen wijzigde, een evolutie, waaruit Deucalion te voorschijn zou treden als de herschepper van het menschelijk geslacht. | |
[pagina 65]
| |
De aanleiding tot dit nieuw karakter heeft Diestel hierin wenschen te zoeken, dat Deucalion in zijn nieuw vaderland noodzakelijk de oorspronkelijke bewoners had moeten uitroeien, om naderhand een ander geslacht te stichten. Deze gissing - want meer is het niet - wordt intusschen door niets gestaafd. De Heloten in Sparta - de tot lijfeigenschap gebrachte primitieve bevolking uit de vallei van den Eurotas - bewijzen integendeel, dat zulk een uitroeiing, verre van noodzakelijk te wezen, feitelijk niet altijd geschiedde. De verklaring van Diestel laat overigens de vorige wijzigingen in Deucalion's karakter ongemoeid. Den sleutel dient men te leveren tot het gansche ontwikkelingsproces, zal men begrijpelijk maken hoe het kwam, dat de watervloedsage zich later juist aan den naam van Deucalion hechtte. Diestel verklaarde dus niets. Hoe onsamenhangend ook, toch wijzen de litterarische berichten erop, dat de volksfantasie aan zekere zijde van Deucalion's karakter steeds grooter uitbreiding gaf. Meer en meer namelijk wordt gewicht gelegd op zijne rol als stichter of grondvester, op zijne vormende of scheppende eigenschappen. Volgens Diestel heeft het den schijn, of de bedoelde wijziging zoo maar in eens plaats had. Het ligt integendeel voor de hand, dat de mythe der herschepping van het menschelijk geslacht door Deucalion slechts het uitwerksel kon zijn eener strooming, welke in den volksgeest lang te voren bestond ten gunste van Deucalion. Enkele feiten laten zich wel als momenten in dit proces herkennen. Van lieverlede ziet men het verband tusschen Deucalion en Hellen enger worden. Bij Hesiodus is Deucalion de broeder, bij Herodotus alsook bij latere schrijvers de vader of pleegvader van Hellen. Dat men zulke afwijking voor een eenvoudige verwarring te houden heeft bij den aanteekenaar, is weinig waarschijnlijk; vooral, wanneer men ze beschouwt in het onderling verband der gegevens welke de bouwstoffen leveren voor de historische ontwikkeling van Deucalion's karakter. Men verlieze niet uit | |
[pagina 66]
| |
het oog, dat Deucalion in lateren tijd Hellen zelfs geheel verdrong. Van in de 5e eeuw, bij den logograaf Acusilaus, en weinig later bij PlatoGa naar voetnoot1) is deze verwarring reeds een voltrokken feit, en heet Deucalion te zijn ‘de stamvader van het Helleensch geslacht.’ Louter toeval was dit niet. Er schijnt integendeel in den volksgeest een beslist streven te bestaan, om Deucalion meer en meer op den voorgrond te rukken, en als eerste stap in deze richting, moest hij dichter gebracht worden tot Hellen. Waaraan de volksgeest gehoorzaamde, toen hij aldus Deucalion in het licht plaatste als voortbrenger, als stichter van een nieuwen stam? In het oudste volksgeloof namelijk was reeds de kiem aanwezig, welke, zich ontwikkelend, Deucalion zou maken tot den herschepper van het menschelijk geslacht. Reeds HesiodusGa naar voetnoot2) weet, dat Deucalion door de gunst van Zeus een nieuw volk verkreeg. ‘Zeus,’ zegt hij, schonk Deucalion een ras van krijgslieden ‘met ze hem als steenen van den grond te doen oprapen.’ Zonder moeite herkent men in deze woorden den oorsprong van den trek, welke in de latere sage zou uitdijen tot de bekende episode met de geworpen steenen. In dit bericht van Hesiodus verschijnt Zeus nog zelf als de schepper van het bedoelde menschenras; doch Deucalion treedt reeds bij deze schepping handelend op. Zulke tusschenkomst was voor de volksfantazie genoeg om hem met scheppende kracht toe te rusten. Aldus opgestuwd, kon Deucalion Hellen als echten stamvader der Hellenen verdringen; zoo geraakte hij mede aan zijne rol als herschepper van het menschelijk geslacht in de vloedsage. Misschien was deze accentuëering van een bepaalde zijde in zijn karakter nog het gevolg van een anderen invloed. Deucalion was de zoon von Prometheus. Deze laatste gold in het volksgeloof als de eigenlijke menschenschepper of | |
[pagina 67]
| |
menschenvormer. Men toonde, volgens Pausanias, nog in de 1e eeuw onzer era nabij de stad Panopeus in Phocis, de hut van Prometheus en de overgebleven kleikleurige rotsblokken, ‘waarvan de reuk deed denken aan dien van het menschelijk lichaam.’Ga naar voetnoot1) De letterkundige bewijsplaatsen voor dit geloof reiken weliswaar slechts tot de 4e eeuw;Ga naar voetnoot2) doch daaruit vloeit nog niet voort, dat het niet ouder is. Toen men het noteerde, had het reeds een vaste gedaante; maar deze vastheid was voorafgegaan door een lange periode van vorming. De opvatting van Prometheus als menschenschepper moet veel hooger opklimmen, en het karakter van den vader toont met dat van den zoon een zoo opvallende gelijkenis, dat men bijna niet anders kan dan aannemen, of het heeft invloed gehad op de keus der eigenschappen welke Deucalion werden toegedicht. De enge verwantschap tusschen beiden kon het mythenmakende volk bezwaarlijk uit het oog verliezen. Juist dáárom kreeg ook Prometheus eene plaats in de Deucalionlegende, althans in de jongere lezingen, waarin hij optreedt als raadgever voor zijnen zoon, gelijk wij verder zien zullen. | |
II.Bij Pindarus wordt, voor de eerste maal, Deucalion in verband gebracht met een watervloed. ‘Deucalion en Pyrrha,’ zegt hij in de IX Olympische ode,’ daalden neder van den Parnassus en stichtten een eerste woonplaats in de stad van ProtogeneiaGa naar voetnoot3). Zonder zich met elkaar te verbinden, brachten zij een steengeslacht voort dat een zelfde volk uitmaakte, en de menschen van dit geslacht werden steenen genoemd.... Men zegt dat een watervloed het zwarte | |
[pagina 68]
| |
aardrijk bedekte, maar dat de kunst van Zeus het water aanstonds naar den boezem der zee deed terugvloeien.’ In deze passage ziet men reeds de latere sage in vorming. De hoofdtrekken treden duidelijk te voorschijn: de watervloed, het neerstijgen van een berg en de steenen, met Deucalion als handelend persoon. Hoe los het verband tusschen deze trekken nog zij, toch is de knoop al gelegd. Het gewichtigste moment daarbij was het toetreden van den trek, welke herinnerde aan eene groote overstrooming. Ongetwijfeld bestond de sage vóór de 5e eeuw, hoewel wij ons op dit punt slechts met gissingen moeten tevreden stellen; doch, niets geeft het recht, daarin herinneringen te zoeken aan een ramp die zou gebeurd zijn in de oerhistorie van het menschdom. Wij hebben vooreerst geen zekerheid hoegenaamd, dat de sage bepaald Grieksch eigendom is; bij het onverwacht opduiken van dezen trek toch zou men allicht geneigd zijn, inwerking van buiten aan te nemen; en onwillekeurig richt men hierbij den blik op de Oostersche sagenwereld, en wel in de eerste plaats op de Israëlitische. Het kon best wezen, dat de Grieken, door hun uitgebreide koloniale betrekkingen, met de religieuze voorstellingen van het Oosten in aanraking waren gekomen. Van een anderen kant waren de Israëlieten al vroeg over de steden van Klein-Azië en Noord-Afrika verspreid geraaktGa naar voetnoot1). Uitgesloten is ontleening dus stellig niet, en in dit geval, welke waarde behoudt de Deucalionsage tot staving van den Bijbelschen zondvloed? Het eenige punt welk zoo goed als vast staat, is dat Deucalion vóór de 5e eeuw nog niet in verband werd gebracht met een watervloedsage; al het overige blijft onzeker. Toch, er zijn feiten, die het oorspronkelijk en inheemsch karakter der watervloedsage in Griekenland veeleer schijnen te steunen: Griekenland bezat watervloedsagen, o.a. die van Ogyges of Ogygos. Over het gewicht dat deze laatste heeft in een onderzoek omtrent den oorsprong en de ontwikkeling der Deucalionsage, | |
[pagina 69]
| |
wijken de zienswijzen uit elkander. Preller vermeldt ze slechts ter loops in eene noot, en schijnt ze dus geheel als bijzaak te beschouwen. Wij kennen ze weliswaar slechts uit een tweedehands bericht: Eusebius, een Grieksch kerkvader uit de 3e eeuw, bisschop van Caesarea in Palestina, nam het over uit een verloren gegaan werk van den chronoloog Julius Africanus; de bron van beide was de reeds genoemde Acusilaus. ‘Ogyges,’ zoo luidt het bij EusebiusGa naar voetnoot1), ‘gaf zijn naam aan den eersten zondvloed, doordat hij aan de algemeene verdelging ontkomen was. Hij leefde in den tijd, toen het volk van Mozes uit Egypte vluchtte.... Na Ogyges, ten gevolge der algemeene verdelging door den zondvloed teweeggebracht, bleef het tegenwoordige Attica 189 jaren lang zonder koning tot aan Cecrops.... In 't zelfde jaar vallen de vlucht der Hebreeuwen uit Egypte en de Ogygische watervloed in Attica. Van toen af tot de 1e Olympiade rekent men 1028 jaren.’ Karig is zeker dit bericht; het werpt b.v. geen het minste licht op den kring waarin de overlevering bekend was. Van elders - want hier en daar wordt er op gezinspeeld in de letterkunde - weten wij dat zij hoofdzakelijk in Beotië en Attica te huis behoordeGa naar voetnoot2). Zij schijnt intusschen zeer oud te wezen: althans zoo men de etymologie van Ogyges ‘de oeroude’ als een nevenvorm van Okeanos mag vertrouwenGa naar voetnoot3). Daarvoor pleit mede de zoo nauwkeurige tijdsbepaling bij Eusebius, hoewel de kerkvader daarbij natuurlijk zijne toevlucht moest nemen tot personen en feiten behoorende tot de geschiedenis der Israëlieten. Zelfs kent de Grieksche oudheid een derde, doch jongere sage: Dardanus namelijk moest wegens een dergelijke overstrooming wijken uit Samothrace en bereikte op een vlot of lederen zak de TrojadeGa naar voetnoot4). | |
[pagina 70]
| |
In beide sagen treft het beperkt karakter der overstrooming: soms wordt Ogyges koning van Beotië genoemd en de overstrooming voorgesteld als komende uit het Copaïsmeer; ook bij Eusebius strekt zich de vloed niet verder uit dan over Attica, al spreekt hij ook van een ‘algemeene verdelging.’ Juist deze nauwkeurige localisatie moet men opvatten als een kenmerk van oorspronkelijkheid; locale feiten waren het, welke zulke sagen deden ontstaan. Er is geen grond om met LenormantGa naar voetnoot1) aan te nemen, dat de volksfantazie ‘op locale gebeurtenissen de trekken zou hebben overgedragen, die omliepen bij het volk omtrent den oorspronkelijken zondvloed van vóor de scheiding der Arische en Semitische voorvaderen.’ Zulke herinneringen aan den bedoelden vloed bestaan, voor wat Griekenland betreft, slechts in de verbeelding van Lenormant. Gelijk hij intusschen zeer terecht aanneemt, wijst de Ogygessage heel waarschijnlijk op een ongewoon en plotseling wassen van het Copaïsmeer; evenzeer moet men de Dardanossage terugbrengen tot een locaal, doch waar gebeurd feit. Watervloedsagen behoorden dus wèl tot den Griekschen oorspronkelijken sagenschat; spontaan hadden zich deze sagen gevormd, hoewel de historie ons niet nauwkeurig heeft ingelicht omtrent de voorvallen waarvan de volksfantazie zich naderhand had meester gemaakt. Het is een dergelijke sage die zich omstreeks de 5e eeuw aan den naam van Deucalion schijnt te hebben gehecht. Zulkdanige bestonden: niets noopt ons derhalve ontleening van buiten aan te nemen. Behoort de sage van Ogyges hoofdzakelijk tot Beotië en Attica, die van Dardanos tot Samothrace, even locaal en even oorspronkelijk was de sage waarin de naam van Deucalion gemengd was: Thessalië was het schouwtooneel van het bedoelde voorval. Voor deze localisatie leveren de tot ons gekomen berichten slechts bewijzen te over. | |
[pagina 71]
| |
III.Volledige vastheid moet men evenwel bij vluchtige volksfantazieën als legenden en sagen nooit verwachten; genoeg, dat de hoofdtrekken, die als 't ware het skelet vormen, op hetzelfde neerkomen. Het neerdalen van ‘een berg’ is in de Deucalionsage een der hoofdtrekken. Licht kon het zich nu voordoen, dat de volksgeest in het bepalen van dien berg met een zekere vrijheid te werk ging, hetzij de sage zich binnen wijder grenzen verspreidde, hetzij de een of andere volksstam zich naar elders verplaatste. In de sage in het algemeen openbaart zich steeds de neiging om zich te voegen naar het nieuwe midden waarin zij wordt overgeplant. Op dit punt in 't bijzonder zijn dus in de sage van Deucalion afwijkingen waar te nemen. Meestal verschijnt zij aan den Parnassus gehecht. Trots de varianten mogen wij dezen beschouwen als hare zetelplaats bij uitnemendheid. In de ontwikkeling onzer legende hebben de afwijkingen een historisch gewicht. Sommige auteurs laten Deucalion landen op den Othrys, een berg in Thessalië. Aldus bij Hellanicus, een logograaf uit de 5e eeuw.Ga naar voetnoot1) Van daar gaat Deucalion zich zuidwaarts vestigen en wel te Cynos in Locris. Hellanicus maakt dan ook Deucalion tot koning van Thessalië. Duidelijk laat zich in deze lezing een oudere vorm der sage herkennen. De Othrys brengt ons terug tot het vroegere vaderland der Hellenen. Aanvankelijk beduidde Hellas inderdaad slechts eene stad in Thessalië; dan, in de homerische tijden, het zuidelijk gedeelte dezer streek; nog later Midden-Griekenland in tegenoverstelling met den Peloponnesus, tot ook dit laatste gewest - doch eerst na de Perzenoorlogen - samen met het overige van Griekenland onder een zelfde benaming begrepen werd.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 72]
| |
Van Thessalië uit, waren de Hellenen een zuidelijke richting uitgegaan, en de Deucalionsage, die voor hen een stamsage was, had de reis meegemaakt. Op historische gronden moet dus de Othrys als primair, de Parnassus als secundair gelden. Toch blijkt zulke verandering al zeer vroeg plaats gevonden te hebben. Pindarus (522-442 v. C.) is ouder dan Hellanicus (480-395) en vermeldt den Parnassus. Te dien tijde leefden dus reeds de twee vormen naast elkander, terwijl later de historisch oudere vorm door den jongeren zou verdrongen worden. Ook met betrekking tot de gestichte plaats bestonden toenmaals verschillende lezingen. Bij Pindarus laat zich Deucalion neer in ‘de stad van Protogeneia,’ d.i. de hoofdplaats der Opontische Locrers, Opus, niet verre van de naar deze genoemde Opontische golf. Cynos lag slechts zestig stadiën van daar, en diende Opus tot haven. Deze afwijking heeft blijkbaar minder gewicht. De beide plaatsen hadden het uitzicht op Thessalië aan de overzijde der golf, en zijn als 't ware een vingerwijzing omtrent den weg, welken de sage gevolgd was De herinnering aan het oude vaderland zou in later eeuwen meer en meer verzwakken. Zoodra de Hellenen zich in Midden-Griekenland hadden neergezet, ging de sage over op den Parnassus, en sloot zich later steeds enger aan om hare nieuwe zetelplaats. Pindarus zegt eenvoudig ‘den Parnassus,’ zonder meer. De jongere berichten zijn nauwkeuriger in het bepalen van het oord, waar zich Deucalion ontscheept had. De keten van den Parnassus strekte zich namelijk door Doris en Phocis uit, om te eindigen, onder den naam van ‘Kirphis,’ in den Corinthischen meerboezem. Weliswaar beduidde ook de Parnassus, in engeren zin, den 7500 voet hoogen kam van het gebergte, doch ook deze had nog twee spitsen, den Tithorea in noordwestelijke, en den LycorisGa naar voetnoot1) in zuidoostelijke richting. Op deze laatste, naar Delphi toegekeerde spits, laat StraboGa naar voetnoot2) | |
[pagina 73]
| |
Deucalion zich ontschepen. Zijne redactie herinnert in niets meer aan het vroegere vaderland: Cynos en Opus zijn uit de sage verdwenen; en wij zien dan ook Lycoreia, op den Lycoris gelegen, aanspraak maken op de eer, de oudste stad te zijn en Deucalion tot stichter te hebben. De primitieve sage stierf evenwel niet uit zonder sporen achter te laten: ten gevolge als 't ware van een laatsten nagalm der oudste vormen toonde men nog te Cynos, ten tijde van Strabo, Pyrrha's graf. Een zeker wantrouwen mag men stellen tegenover de vermelding van den Othrys, nog anderhalve eeuw vóor Christus, in een fragment nl. van den Athener ApollodorusGa naar voetnoot1), alsof de herinnering aan den Thessalischen berg toen nog niet gansch uit het volksgeheugen geweken was. Iets dergelijks liet zich bezwaarlijk aannemen. Het Grieksche leven concentreerde zich te zeer in Midden-Griekenland, dan dat eene plaats, behoorende tot een gewest waarmede Attica slechts losse betrekkingen onderhield, zich zou hebben gehandhaafd nevens den Parnassus, die in het godsdienstige leven der Hellenen een zoo groote plaats innam. Zoodra de heilige berg bij uitnemendheid er bij betrokken was, moest de Othrys noodzakelijk in 't vergeetboek geraken, evenals het verder afgelegen Opus wijken moest voor het minder verwijderde Lycoreia. Ook merke men op, dat Apollodorus den Othrys niet meer noemt in een andere lezing der sage, waarvan de uitvoerigheid tevens een waarborg is voor de echtheid der details. Naar dit vollediger bericht, dat voorkomt in zijn Mythologische Bibliotheek, landt Deucalion wel degelijk op den Parnassus. Apollodorus was een geleerde, goed op de hoogte van de geschiedenis en letterkunde van zijn land, en als grammaticus had hij zelfs Homerus, Pindarus, Aristophanes en nog andere dichters gecommentarieerd. De groote belezenheid waarvan zijn ‘Mythologische Bibliotheek’ getuigt, is een genoegzame grond om aan te nemen, dat zijne wetenschap omtrent den Othrys uit boeken voortkwam, niet uit den levenden volksmond. | |
[pagina 74]
| |
IV.Voor wij overgaan tot de jongere lezingen, moeten wij nog een oogenblik stilstaan bij een zonderling element in onze legende: het steenenwerpen. De oudere bronnen zijn karig met informatiën omtrent de wijze waarop de herschepping plaats greep. Hesiodus laat Deucalion de steenen eenvoudig van den grond oprapen. Pindarus weidt over dit punt nog minder uit: Deucalion en Pyrrha brengen het nieuwe geslacht voort, ‘zonder zich met elkander te verbinden.’ Pindarus' korte aanwijzingen omtrent den juisten vorm welken dit gedeelte der sage in de 5e eeuw bezat, worden aangevuld door een fragment van zijn tijdgenoot Acusilaus. Deze weet nl. dat ‘Pyrrha de steenen achter zich werpt.’Ga naar voetnoot1) De merkwaardige trek van het steenenwerpen behoorde dus reeds tot de sage in de 5e eeuw, en ongeveer met den vorm waaronder hij verteld wordt door latere schrijvers. Hooger op laat hij zich niet nawijzen. Op zich zelf beschouwd is dat steenenwerpen onverklaarbaar; doch deze handeling behoort tot een gedachtencyclus die zijn vertakkingen uitstrekt over den godsdienst der Grieken en over het volksgeloof van elders, zoowel in vroeger eeuwen als in onzen tijd. In zulk verband gebracht, verkrijgt ook dat element der Deucalionsage eene beteekenis. Den oorsprong der menschen legden de oude Grieken op verschillende wijzen uit. Enkele individuën gingen door voor afstammelingen der olympische goden; andere waren ontstaan uit de elementaire natuurkrachten, uit boomen en rotsen; terwijl verder Zeus en Prometheus zich met de schepping, althans de vorming, van stervelingen hadden ingelaten. De autochthone oorsprong werd met voorliefde ingeroepen voor de stichters der onderscheidene stammen. ‘Onze Moeder de Aarde’ is eene spreekwijze, die ons nog heden gemeenzaam is, maar gewis niet alleen daardoor, dat | |
[pagina 75]
| |
de Hebreeuwsche Jahve den eersten mensch uit aarde schiep. Hetzelfde geloof komt voor in de mythologie van verscheidene volken. Eene Germaansche sage verhaalt, dat de eerste Saksenkoning, Aschanes, ontstond uit eene rots van de Harz;Ga naar voetnoot1) ook in een IJslandsch sprookje van onzen tijd wordt een onbekend meisje gevraagd ‘uit welken rotsblok zij eigenlijk voortgekomen is.Ga naar voetnoot2) Volgens Grimm zouden de Joden mede een mythische schepping van menschen uit steenen gekend hebben, eene bewering die hij evenwel niet staaft. Ook de Roodhuiden bezitten sagen van menschen, ontstaan uit rotsen.Ga naar voetnoot3) De geheele trek, zooals hij voorkomt in de legende van Deucalion, duikt op bij de natuurvolken aan den Opper-Orinoco. Deze inlichting zijn wij verschuldigd aan niemand minder dan Wilhelm von Humboldt. In de vloedsage der Makusi's werpt de eenige overgebleven mensch steenen achter zich, met hetzelfde gevolg als Deucalion. Bij de Maipuri's zijn de steenen vervangen door steenkernen van de Mauritiuspalm. De door den man geworpen kernen worden tot mannen, die van de vrouw tot vrouwen.Ga naar voetnoot4) Omgekeerd ligt deze zonderlinge oerverwantschap tusschen steen en mensch ten grondslag aan de verandering van menschen in steenen, welke zoo vaak voorkomt in het sprookje en de sage bij alle volkeren. Men herinnere zich slechts den Getrouwen Johannes in de ‘Vertellingen’ van Grimm. Lot's vrouw op hare beurt verandert in een zoutpilaar. De mythe van het ontstaan der eerste menschen uit rotsen bracht in de Grieksche vloedsage een kurieus woordenspel, ook door Pindarus opgeteekend. De gelijkenis in klank tusschen λᾶαϛ (= steenen) en λαὶ (= volk) deed al vroeg tusschen beide een mythologisch verband ontstaan. Daarom spreekt Pindarus van een steengeslacht, en de menschen van dit geslacht, herhaalt hij verder, werden steenen genoemd. Hoewel Hesiodus van dit ‘steenenvolk’ gewaagt, is het onzeker | |
[pagina 76]
| |
of de volksetymologie reeds toen bestond. In later eeuwen werd zij eveneens gevoeld, zoodat wij ze weer aantreffen bij Apollodorus en bij Ovidius. Het achter zich werpen is uit de folklore genoegzaam bekend. Natuurvolken zoowel als beschaafden hebben steeds deze tooverhandeling verricht. Tot op den huidigen dag werpen onze kinderen den uitgetrokken tand ruggewaarts over het hoofd, onder het uitspreken van zekere woorden, thans onverstaan doch oorspronkelijk een bezweringsformulierGa naar voetnoot1). De vluchtende minnaar in de sprookjes der Jaso's-formule werpt, op bevel der geliefde, die hem op zijne vlucht vergezelt, achtereenvolgens drie voorwerpen over 't hoofd, en doet zoo voor den hem nazettenden reus hinderpalen op den weg ontstaan. Om wratten te genezen, strijke men ze driemaal met een gevonden doodsbeentje, dat men daarna rugwaarts achter zich werptGa naar voetnoot2). Bij andere toovergenezingen ontmoet men dezelfde doenwijzeGa naar voetnoot3). Zij is een der talrijke voorschriften omtrent het welgelukken eener tooverhandeling in 't algemeen. Om ze te begrijpen, moet men opklimmen tot de voorstellingen der natuurvolken en achterlijken. De natuurmensch stelt zich voor, dat hij omringd is door booze geesten, die hem steeds bespieden om alles wat hij onderneemt te doen mislukken. In een zaak van eenig gewicht, zal hij er derhalve op bedacht zijn, de geesten te verschalken, en wel door het niet-verrichten, het weglaten van een gewone handeling. Zoo iets maakt het spoor bijster: de geesten schiep zich de natuurmensch naar zijn eigen beeld. Met hetzelfde doel moet hij, die naar een schat graaft, daarbij het strengste stilzwijgen bewaren. Wie de ‘koorts heeft afgebonden’, moet in allerijl wegloopen, zonder zich daarbij om te keeren: natuurlijk opdat de booze geest die het oog op hem heeft, hem niet meer zou kunnen herkennen, terwijl hij hem anders zeker zou volgen. Ook Deucalion en Pyrrha werpen de steenen over hun hoofd: het is insgelijks voor hen een vereischte om te slagen. | |
[pagina 77]
| |
V.In de 5e eeuw schijnt de Deucalionsage algemeen verspreid te zijn geraakt; ongeveer op denzelfden tijd vinden wij ze vermeld bij niet minder dan vier auteurs: Pindarus uit Thebe, Acusilaus uit Argos, Hellanicus uit Lesbos en Plato uit Athene. Heeft zij in de oudere lezingen eene karigheid die soms onduidelijkheid voortbrengt, de jongere berichten onderscheiden zich door een veel grooter uitvoerigheid en nauwkeurigheid, welke toeneemt naarmate wij dichter komen tot onze tijdrekening. Was de samenhang vroeger los, bij Apollodorus (geb. 140 j.v. C.) zit de sage reeds stevig in elkaar. Zeus, zoo verhaalt hijGa naar voetnoot1), wilde het ijzeren geslacht verdelgen. ‘Op raad van zijn vader Prometheus timmert Deucalion eene kist, belaadt deze met den noodigen mondvoorraad, en scheept zich daarop in met zijne vrouw Pyrrha. Nu stort Zeus den regen in massa uit den hemel neer, en overstroomt het grootste gedeelte van Hellas, zoodat alle menschen omkwamen, behalve enkele, die op de naburige hooge bergen gevlucht waren. Toen scheidden zich de bergen van Thessalië en al het land over den Isthmus en den Peloponnesus werd overoverstroomd. Deucalion dobbert negen dagen en evenveel nachten in zijne kist op die zee, en landt eindelijk op den Parnassus. De regen had opgehouden; Deucalion stapt hier aan land en brengt een offer aan Zeus Phyxios (d.i. den reddende). Zeus zond Hermes naar hem toe, en veroorloofde hem te vragen wat hij verkoos. Toen sprak Deucalion den wensch uit, dat er, als gezelschap voor hem, weer menschen zouden ontstaan. Zeus bewilligde zijn verzoek, en op zijn bevel raapte Deucalion steenen op, welke hij ruggewaarts over zijn hoofd wierp. Die nu welke Deucalion wierp, werden tot mannen; de door Pyrrha geworpene, tot vrouwen.’ Meer dan éene verandering - zooals men ziet - heeft de sage bij Apollodorus ondergaan. | |
[pagina 78]
| |
In de eerste plaats moet er op gewezen worden dat het begrip der straf reeds toen in de Grieksche legende begint te dringen. In een andere plaats der Mythologische Bibliotheek (III, 8, 2) wordt de overstrooming voorgesteld als eene straf voor het menschdom wegens de trouwloosheid van Lycaon's zonen.Ga naar voetnoot1) Dat deze trek niet in de meer volledige lezing staat, komt waarschijnlijk hierdoor, dat hij, als nieuw element in de sage, vooralsnog op den achtergrond bleef. Evenzeer was Prometheus tot nog toe onbekend als raadgever. Het bouwen eener kist lag voor de hand, doch het zal opvallen dat ook Noach hierin gehoorzaamt aan een hooger wezen. Waarom in de Grieksche sage Prometheus met deze rol bedeeld werd, zagen wij reeds vroeger. Wat echter voornamelijk de aandacht verdient, is de omvang bij Apollodorus aan de overstrooming toegekend. Pindarus spreekt slechts van ‘het zwarte aardrijk.’ Wil Lenormant,Ga naar voetnoot2) in overeenstemming met zijn gansche stelsel, dit opvatten als ‘de geheele aarde’ - iets waarvan niets in den tekst staat - toch springt het in het oog, dat deze woorden hoogstens betrekking kunnen hebben op het gedeelte van de aarde dat toenmaals aan de Grieken bekend was. De beide opvattingen worden intusschen tegengesproken door Aristoteles, Meteor. 1, 14, waar hij den vloed beperkt tot ‘al de helleensche gewesten en daaronder Oud-Hellas.’Ga naar voetnoot3) Pindarus bezigde slechts een dichterlijke grootspraak; de verdere ontwikkeling der sage bewijst onloochenbaar, dat de grenzen, aan den vloed toegekend, later steeds verbreeden. Hoe hooger men opklimt, hoe enger zij natuurlijk moeten zijn. Reeds in de 2e eeuw v. C. openbaart zich de strooming | |
[pagina 79]
| |
om aan deze Grieksche watervloedsage een algemeener karakter te geven. Een begin van verbreeding dezer grenzen laat zich reeds opmerken bij Apollodorus: de overstrooming bedekt ‘benevens Hellas al het land over den Isthmus en den Peloponnesus.’ Zeer waarschijnlijk bedoelt hij gansch Griekenland. Aan de beperktheid van het oude gebied herinnert weer ‘de scheiding der Thessalische bergen.’ Dat beperkt karakter wordt bij Apollodorus reeds vlottend en onzeker, om eindelijk geheel te loor te gaan in de Ovidiaansche lezing.Ga naar voetnoot1) Deze geldt te recht voor de phase van volledige ontwikkeling der Deucalionsage. Daarom wordt zij doorgaans ook alleen in aanmerking genomen; doch, zij ook had een begin gehad, een tijdperk van groei gekend, en juist met die ontwikkeling na te gaan, ziet men hoe onderscheidene elementen zich langzamerhand om de oorspronkelijk magere kern zijn komen voegen. De beide wijzigingen welke zich bij Apollodorus aankondigen, onzeker en schuchter, treden bij Ovidius op met een vasten vorm; ja, met kracht, zoozeer zelfs dat zij deze nieuwe lezing eigenaardig stempelen. Bij het begin onzer tijdrekening (de Metamorphosen behooren ongeveer tot dat tijdperk) heeft de Deucalionsage een beslist ethischen grondslag, en de vloed een algemeen karakter aangenomen. Wijdloopig beschrijft de dichter de verdorvenheid van het menschelijk geslacht; redenen te over geeft hij voor den toorn van Jupiter en diens besluit om de menschen tot den laatste te vernietigen. Het begrip der rechtvaardige straf neemt in het verhaal eene opvallend overwegende plaats in; en het tafereel der algemeene slechtheid heeft tot tegenhanger de niet minder uitvoerige beschrijving van den alles bedekkenden watervloed. Nevens deze nieuwe elementen handhaven zich soms nog de oude vormen. Aan de oorspronkelijke schraalheid herinnert in zekere mate het enkele vers waarmede Ovidius | |
[pagina 80]
| |
over de redding van Deucalion heenglijdt: ‘met een klein schip,’ zegt hij, ‘landde hij op den Parnassus.’ De eenige mogelijke conclusie dringt zich op: klaarblijkelijk was de Deucalionsage, die oorspronkelijk karig en locaal was, in den loop der eeuwen onder vreemden invloed geraakt, welke er, voor en na, nieuwe elementen in bracht. Deze vreemde invloed ging uit van de godsdienstige voorstellingen der Hebreeuwen, want van lieverlede zien wij de Grieksche sage met de Bijbelsche zondvloedsage samenvloeien. Het bestaan dezer strooming wordt nog gestaafd door een in schijn onbeduidende bijzonderheid waarmede Plutarchus de lezing van Ovidius aanvult. De Latijnsche dichter spreekt van een ‘klein schip,’ aldus het opnemen van dieren noodzakelijk uitsluitende. In zijne Verhandeling over Water- en LanddierenGa naar voetnoot1) vermeldt Plutarchus ter loops de duif, welke Deucalion uitzendt om zich te vergewissen over het weer. ‘Zoolang de vloed duurde, kwam zij naar de arke terug; doch toen het schoon weder werd, vloog zij weg om niet meer terug te keeren.’ Het opnemen van dieren - althans van zekere dieren - was blijkbaar ook al in de Grieksche sage gedrongen, welke dus bij de vestiging van het Christendom vrij goed op de Bijbelsche geleek. De directe Joodsche invloed die hierbij in het spel was, zal nog klaarder uitkomen in de lezing, welke Lucianus er in de 2e eeuw na Christus van opteekende. | |
VI.Te Hierapolis, eene stad in Syrië niet verre van den Eufraat gelegen, op een bijrivier die in den Libanon ontsprong, was een tempel, waarvan de stichting door het volk aan Deucalion werd toegeschreven: ‘die Deucalion,’ verklaart Lucianus, ‘onder wien de groote overstrooming plaats had.’Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 81]
| |
‘Men heeft mij,’ gaat hij voort, ‘bij de Grieken over Deucalion gesproken. Ziehier wat zij over hem vertellen en den korten inhoud hunner overlevering:’ ‘Het eerste menschengeslacht is geheel te gronde gegaan. De tegenwoordige menschen komen voort uit het tweede, dat zich door Deucalion vermenigvuldigd heeft. Die eerste menschen waren zeer verdorven. Zij bedreven allerlei misdaden, eeden waren hun niet heilig, de gastvrijheid beoefenden zij niet en smeekenden werden door hen verstooten; doch zij zouden door eene schrikkelijke gebeurtenis hunne straf ontvangen. Plotseling liet de grond een groote hoeveelheid water ontsnappen; er viel een geweldige regen, de stroomen vloeiden over en de zee trad buiten hare oevers. Alles was met water bedekt en het gansche menschelijk geslacht kwam er in om. Deucalion alleen bleef behouden voor een tweede geslacht, wegens zijne rechtvaardigheid en godsvrucht. Ziehier hoe hij gered werd: hij had een groote kist, waar hij met zijn kinderen en vrouwen in steeg. Toen hij zich inscheepte, kwamen de zwijnen, de paarden, de leeuwen, de slangen en de overige dieren die op de aarde leven, bij paren naar hem toe. Hij nam ze allen op, en zij deden hem geen kwaad. Er heerschte integendeel tusschen allen een groote vriendschap, dank eene goddelijke tusschenkomst. Allen bleven in die kist vlotten, zoolang het water de aarde bedekte.’ ‘Ziedaar wat de Grieken vertellen over Deucalion.’ Volgens de tweemaal herhaalde bevestiging van Lucianus zouden wij bepaald een Grieksche sage vóor ons hebben. Hoofdzaak is het hierbij ons te vergewissen van de echtheid dezer lezing. In hoeverre mag men aannemen, dat zij de sage weergeeft zooals deze laatste omliep in de 2e eeuw en in Hellas? Lucianus had zijn langsten levenstijd in Griekenland of onder de Grieken gesleten; hij kende dus ‘Land und Leute’ genoegzaam om van hun geloof behoorlijk op de hoogte te zijn. Dàt was hij, onbetwistbaar; de Grieksche goden wisten ervan te spreken. Doch wanneer de geestige Syriër te hunnen koste zijnen lust voor humor en satire bot vierde, koos hij | |
[pagina 82]
| |
wel met opzet onder de godsdienstige voorstellingen enkel de bijzonderheden welke het Grieksche polytheïsme in een belachelijk daglicht konden plaatsen. Zulke neiging schijnt zich mede te openbaren in den toon waarop de ongeloovige de geschiedenis van Deucalion verhaalt. Hij verbergt kwalijk den glimlach dien zij op zijne lippen roept: het treft zoo bijzonder gelukkig voor Deucalion, - vindt u niet? - dat hij een groote kist heeft, juist op het oogenbik dat die alles vernielende vloed komt opzetten! En bewondert gij niet de gedweeheid waarmede wilde en tamme dieren met elkaar verbroederen en paarsgewijze naar hem toe komen, zonder dat hij zich zelfs de moeite hoeft te geven ze bijeen te brengen? Op zulke wijze kwam het waarschijnlijk, dat Lucianus zekere trekken uit de sage niet vermeldde; te meer, daar hij niet dan een kort overzicht ervan wilde geven. Wat hij niet opschreef, heeft in de oeconomie van het geheel minder gewicht, en wij mogen het ter zijde laten; toch moeten wij de aandacht vestigen op één punt, dat den tekst van Lucianus heel eigenaardig kleurt. Men zal opmerken, dat er van Pyrrha niet meer gesproken wordt; zij schijnt geheel uit de sage weggevallen te zijn. De vraag dringt zich op, hoe deze laatste zich in zulken zin kon gewijzigd hebben. In de gansche geschiedenis der Deucalionsage in Griekenland is er geen enkel symptoom te ontdekken, waarin grond kan gevonden worden om te denken dat Pyrrha er eens uit zou verdwijnen: dit feit schijnt dus buiten de normale ontwikkeling der sage te liggen, of niet tot Griekenland te behooren. Te vergeefs ook zou men zoeken naar den vreemden invloed die Pyrrha uit het Grieksche volksgeheugen zou gewischt hebben. En zulks was ook het geval niet, want Lucianus zinspeelt op het huwelijk van Deucalion en Pyrrha in zijn Meester der Redekunst (cap. 20). Ziedaar dus een der trekken, die hij zonder twijfel met opzet weg liet vallen, evenals nog de episode met de geworpen steenen, welke hij ook kende, vermits hij ervan spreekt in zijn verhandeling | |
[pagina 83]
| |
over den Dans (cap. 39). De wijzigingen welke wij hebben opgemerkt in de Deucalionsage, betroffen hoofdzakelijk de uitgestrektheid van den vloed. Dat Lucianus verder spreekt van een ‘groote’ kistGa naar voetnoot1), kon zich, na hetgeen wij gezien hebben bij Plutarchus, ook in Griekenland voordoen: terwijl bij dezen laatste reeds tamme dieren opgenomen werden, konden, ja moesten, later ook de wilde dieren van de gastvrijheid der kist, thans tot een groote geworden, gebruik maken. Alles noopt ons dus tot voorzichtigheid, wanneer Lucianus dezen vorm der sage als Grieksch eigendom aangeeft. Bij nader onderzoek blijkt het integendeel, dat er termen aanwezig zijn, die haar Oostersch karakter beslist vaststellen. De sagen en sprookjes van een volk weerspiegelen steeds zijne zeden en levensaanschouwing met een merkwaardige getrouwheid; ja, in een ander midden overgebracht, voegen zij zich gewillig naar de nieuwe toestanden. Pyrrha kon onmogelijk in de Oostersche sage hare plaats behouden nevens Deucalion; onder den invloed der polygamische Oostersche maatschappij werd haar naam te Hierapolis zelfs geheel uitgewischt en moest zij opgaan in den harem, dien de Oostersche fantazie aan Deucalion schonk: ‘met vrouwen en kinderen stapt deze in de kist.’ Hoewel de hoofdpersonage van het Syrisch verhaal een Griekschen naam droeg, had het toch een ongrieksch karakter. Overigens, de kultus, tot welken deze legende behoorde, lag geheel buiten Griekenland, en alles duidt aan, dat Oostersche voorstellingen hier overwegend moesten zijn. | |
[pagina 84]
| |
VII.Meer bepaaldelijk was de legende te Hierapolis Semitisch eigendom, veeleer dan een vorm der Grieksche Deucalionsage. Geographische gronden verwijzen ons hierbij hoofdzakelijk naar de West-Semiten. Lucianus noemt in dezelfde verhandeling nog verscheiden andere godheden, den Hercules van Tyrus (cap. 3), de Astarte der Sidoniërs (cap. 4), alsook de Venus te Byblos (cap. 6). Klaarblijkelijk zijn wij in volle Phenicisch gebied; het bedoelde stuk wordt dan ook, zeer te recht, door de wetenschap beschouwd als een der gewichtigste bronnen voor de kennis van den Phenicischen godsdienst.Ga naar voetnoot1) De verklaring der details in de Luciaansche lezing ligt derhalve minder in Griekenland, dan wel in Klein-Azië. Te Hierapolis was steeds een drukke toeloop van reizigers en bedevaartgangers: in geheel Syrië bestond geen heiliger plaats, geen ruimer noch rijker tempel. Gestadig kwamen offeranden en geschenken toe uit Arabië, Phenicië, Babylonië, Cappadocië, Cilicië en Assyrië.Ga naar voetnoot2) Van Grieken spreekt Lucianus zelfs niet. Hierapolis was, zooals men ziet, een der groote verzamelplaatsen voor al de omwonende volken, die er zich op bepaalde tijden in grooten getale heen begaven, om zekere zonderlinge plechtigheid uit te voeren. ‘Na de overstrooming,’ beweerden de ingezetenen, ‘was daar ter plaatse een wijde opening ontstaan, waarin al het water was opgenomen geworden. Om het aandenken van dit feit te bewaren, gingen de priesters en allerhande geloovigen tweemaal 's jaars zeewater halen en goten het uit in den tempel, waar het in de opening verdween.’Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 85]
| |
Deze plechtigheid, waarin niet eenvoudig het water, maar wel het zeewater zulk een gewichtige rol vervulde, wijst ontegenzeglijk op een zeevarend volk, zoodat men al dadelijk weer te denken heeft aan de Pheniciërs. Dat de Pheniciërs de zondvloedsage kenden, laat zich niet zwart op wit bewijzen; doch anders kon het bijna niet. Als West-Semiten hadden zij met de Hebreeuwen dezelfde herinneringen aan hun vroegere zetelplaats Chaldea: daar toch, aan de oevers van Tigris en Eufraat, bestond een andere lezing der vloedsage, welke, naar tegenwoordig algemeen aangenomen wordt, met de Hebreeuwsche uit ééne gemeenschappelijke bron is voortgevloeid. Als eigendom der West-Semiten moest de zondvloedsage over een zeker gedeelte van Klein-Azië verspreid zijn. In den Bijbel strandt de ark op een berg in Ararat, d.i. Armenië; in de Chaldeeuwsche sage, zooals zij opgeschreven werd door Berosus, een Belpriester uit de 3e eeuw v. C., op de Gordiaansche bergen, eveneens in Armenië. Daar zouden ten tijde van Berosus nog de overblijfselen van het schip te zien zijn geweest: de geloovigen, zegt hij, kwamen er het pik afkrabben en droegen het bij zich als eene amulet; het hout van het vaartuig werd zelfs tegen verschillende ziekten aangewend.Ga naar voetnoot1) Bekend tusschen Tigris en Eufraat en naar alle waarschijnlijkheid met denzelfden vorm in Armenië, gedragen overigens door de Israëlieten, kon de zondvloedsage, bij de uitbreiding welke de Israëlitische godsdienstige voorstellingen al spoedig namen in Klein-Azië, bijna niet anders dan overgaan op de naburige volken, in de eerste plaats op de Pheniciërs en Syriërs. De vele betrekkingen tusschen de Hebreeuwen en deze volken dagteekenen reeds uit den bloeitijd van Sidon en | |
[pagina 86]
| |
Tyrus: het kleine Palestina was de korenschuur van Phenicië, misschien tevens van SyriëGa naar voetnoot1), terwijl in Phenicië integendeel de wieg stond van de nijverheid der Israëlieten. Intusschen waren deze laatsten zich reeds vroeg beginnen te verplaatsen, zoodat de Phenicische handelssteden ook vestigingen van Israëlitische kooplieden herbergden.Ga naar voetnoot2) Niet minder groot was de gemeenschap tusschen Pheniciërs en Israëlieten op geestelijk gebied. Uit het polytheïsme, gemeen tusschen al de West-Semiten, had zich langzamerhand bij de Hebreeuwen de monotheïstische Jahvedienst ontwikkeld, terwijl de primitieve vereering der natuurkrachten in Phenicië was blijven bestaan. Ook gedurende de uitsluitende heerschappij van Jahve oefenden nog immer de Phenicische religieuze voorstellingen zekeren invloed onder de Hebreeuwen; zoo diep wortelde bij dezen de gehechtheid aan hun aloud geloof, dat Jerobeam den stierendienst zonder moeite kon doen herleven en Jezebel zelfs de Belvereering weer inrichten. De godsdienstige ideeën der Hebreeuwen drongen steeds verder noordwaarts en wonnen langzamerhand geheel Syrië. Voor een niet gering gedeelte was deze uitbreiding het noodzakelijk gevolg van de verspreiding zelve der Joden, na de lange reeks staatkundige rampen die hen achtereenvolgens kwamen treffen. In de 2e eeuw na Christus vinden wij de Israëlieten aldus tot in het Noorden van Afrika, o.a. te Alexandrië en te Carthago, waar zij christelijke scholen hadden ingericht. Geen wonder derhalve dat de Deucalionsage, gelijk zij opgeteekend werd door Lucianus op het einde der 2e eeuw en in de buurt van Palestina, sporen vertoont van directen Bijbelschen invloed. Zoo moet men uitleggen, dat de dieren bij Lucianus bij paren naar Deucalion toekomen: ‘en van alle vleesch waarin een geest des levens was,’ zegt de Bijbel, ‘kwamen er twee en twee tot Noach in de ark. En die er | |
[pagina 87]
| |
kwamen, die kwamen mannetjes en wijfjes van alle vleesch, gelijk als hen God bevolen had’ (Gen. 7; 15, 16). Geen andere vorm der sage, noch in Griekenland, noch in Chaldea, bevat daaromtrent een woord. De sage vertoont bij Lucianus een merkwaardig mengsel van Grieksche en Oostersche elementen Men moge den ondergrond al dan niet als inheemsch opvatten, van elders gekomen is zekerlijk de Grieksche naamGa naar voetnoot1) dien wij er in aantreffen; dit wijst in elk geval op een sterke inwerking der Helleensche mythen. Na, en ook ten gevolge van, de expeditie van Alexander had de Grieksche beschaving vasten voet gekregen in Klein-Azië. Tal van koloniën die spoedig tot een hoogen bloei geraakten, hadden er de Helleensche gedachten doen doordringen en er het Grieksch van lieverlede tot de officiëele en litteraire taal gemaakt. Terwijl het letterkundig leven afnam in het moederland, vermeerderde steeds de luister waarmee het straalde onder de Klein-Aziatische Grieken. Uit deze vermenging der Oostersche en Helleensche ideeën werd de over- | |
[pagina 88]
| |
gang gesmeed tusschen het heidendom en het Christendom: de onverschilligheid tegenover de goden van den Olympus, welke spreekt uit de geschriften van Lucianus, was een voorbereidíng tot het opnemen van den nieuwen godsdienst die uitging van Palestina. De helleniseering van Klein-Azië, lang te voren aangevangen doch vooral op het einde der 4e eeuw na Alexander doorgedreven, was ook aan de Deucalionsage ten goede gekomen. Zoover de litterarische oorkonden reiken, was deze laatste hare reis begonnen in de 5e eeuw v. C. Het feit, dat zij alsdan door Hellanicus vermeld wordt en in de 4e eeuw door Ephorus, beide uit LesbosGa naar voetnoot1), geeft waarschijnlijk recht om aan te nemen dat zij reeds zeer vroeg op de eilanden der Aziatische kust bekend was geraakt. Deucalion, stichter van steden en tempels in Hellas, werd bij zulken overgang soms vervangen door den stichter of grondvester der nieuwe plaats; zulke wijziging kon zich gemakkelijk voordoen, omdat de oorspronkelijke sage sprak van enkele menschen die aan den dood ontsnapt waren, niet eenvoudig een paar. Op Lesbos trad aldus Makar in de plaats van Deucalion, te Megara Megaros, van wien Pausanias (1e eeuw n. C.) verhaalt, dat hij samen met Deucalion gered was geworden, en wel op den top van den Geraneia in MegarisGa naar voetnoot2). Met een dergelijke omvorming geraakte de sage verspreid op andere plaatsen, op Cos, op Rhodus, op Creta, op Samothrace.Ga naar voetnoot3) De talrijke koloniën werkten natuurlijk mede tot hare verspreiding onder de volken van Klein-Azië. Ook in later eeuwen ziet men de Grieksche beschaving zich aldaar handhaven, zelfs onder de Romeinsche overheersching; ja, er kwam een tijd, dat de Grieksche letterkunde meer beoefend werd buiten dan binnen Griekenland, en in de 2e eeuw na Christus behoort het grootste gedeelte der letterkundigen van naam, althans door geboorte, tot Klein-Azië, o.a. Dionysius | |
[pagina 89]
| |
Halicarnassus, Strabo, Josephus, Epictetus, Arrianus, Pausanias, Lucianus. Geen wonder dan ook, dat de Grieksche Deucalion, onder dien eeuwenlangen intellectueelen invloed, tot bij den Eufraat doorgedrongen was. Hier evenwel moest de Grieksche sage als het ware komen stooten op de Semitische, gedragen door de Hebreeuwen. De vermenging te Hierapolis was wel een heelen tijd vóor Lucianus geschied; doch reeds vroeg openbaart zich op de Deucalionsage, in Griekenland zelf, vreemde invloed. Zooals wij zagen, was zij steeds dichter gekomen tot de Hebreeuwsche zondvloedsage. Met reden mag men dus aannemen, dat het de Klein-Aziatische koloniën waren, welke eene brug sloegen tusschen de Semitische godsdienstige voorstellingen en de Helleensche. Hun eerste beschaving hadden de Grieken ontvangen uit Phenicië; naderhand echter hadden zij de Pheniciërs van de eilanden weten te verdringen en was hunne ontwikkeling eigen wegen gevolgd. Gansch zelfstandig had dan ook de Deucalionsage geleefd tot Apollodorus; bij dezen laat zich reeds de Semitische inwerking, hoewel nog onduidelijk, herkennen, om zich eindelijk bij Ovidius en Plutarchus met volle kracht te doen gelden. Hoe sterk deze invloed mocht zijn in het eigenlijk Griekenland ten tijde van Lucianus, daaromtrent bewaart de historie het stilzwijgen. Dat hij bestond, is een feit. Misschien was hij wel machtig genoeg, om, zooals Lenormant aanneemtGa naar voetnoot1), het gebruik van het watergieten van Hierapolis ook naar Athene te doen overgaan. Van lieverlede was men Deucalion te Athene, waar men ten tijde van Strabo (IX, 425) zijn graf toonde, gaan beschouwen als den stichter van zekeren tempel, aan Ge, de godin der aarde, toegewijd. Evenals te Hierapolis wees men, volgens Pausanias, te Athene een hol aan, waarin het water van den Deucalonischen vloed zou verdwenen zijn; de algemeene verdelging werd er elk jaar herdacht in een feest dat den naam schijnt gedragen te hebben van Hydrophoria. | |
[pagina 90]
| |
Meer is daaromtrent niet tot ons gekomenGa naar voetnoot1); de naam duidt evenwel op een gebruik in den aard van het watergieten te Hierapolis. Afdoende bewijzen ontbreken om den vreemden oorsprong te staven, en het kon even goed zijn, dat deze plechtigheid slechts een symbolische voorstelling was van den watervloed. Als zulke kon het gebruik overal ontstaan, ten gevolge van de zucht naar concrete beelden den primitieven mensch ingeboren. Merkwaardig mag het nu zeker heeten, dat de verklaring omtrent de aardkloven, die omliep te Hierapolis en te Athene, weer opduikt bij een kerkleeraar uit de 5e eeuw, toen hem de vraag gesteld werd ‘waar al dat water toch gebleven wasGa naar voetnoot2)’.
* * *
Wij mogen thans de uitslagen van dit onderzoek samenvatten. Op grond van de berichten in de letterkunde verspreid, moet men de legende van Deucalion naar alle waarschijnlijkheid beschouwen als een echt-Grieksche plaatssage, die teruggaat op een locaal feit, binnen zekere bepaalde grenzen voorgevallen. Zulk karakter hebben ook hare eerste vormen. Zij ontwikkelde zich zonder inmenging van vreemde godsdienstige voorstellingen, en, kwamen andere elementen zich van lieverlede om de aanvankelijk schrale kern voegen, deze behoorden immer tot de eigen mythologie des lands. Later, nadat het zwaartepunt van het Helleensche leven zich verplaatst had naar Klein-Azië, geraakte ook de sage onder Oosterschen, meer bepaaldelijk Hebreeuwschen invloed. Door bemiddeling der Klein-Aziatische koloniën werd deze invloed naderhand ook op het moederland overgebracht. | |
[pagina 91]
| |
De gelijkenis van zekere trekken in de beide sagen is dus niet oorspronkelijk, doch slechts het uitwerksel van politische gebeurtenissen, welke Griekenland onder de wijsgeerige en godsdienstige heerschappij brachten der Israëlieten: de geschiedenis der Deucalionsage bewijst genoegzaam, dat zij in geenerlei betrekking staat tot de gebeurtenis waarvan de Bijbel spreekt. Juist omdat Griekenland een eigen vloedsage bezat, kon de Noachsage er blijvend op inwerken. Machtig is inderdaad de invloed geweest welken deze laatste op de mythen der meest verschillende volken heeft uitgeoefend: soms werd zij in haar geheel overgenomen en slaafs naverteld, gelijk bij sommige volken in Amerika; elders, waar zij in strijd was met het midden, ging zij eenvoudig te loor of vond zij geen weerklank, zooals in Arabië en Egypte; waar echter, gelijk in Griekenland, een watervloedsage voorhanden was, kon zij zich op het bestaande als 't ware inenten. Hier wist zij de oorspronkelijke vormen te wijzigen of er enkele bijzonderheden in te lasschen, die niet meer uit de sage weken en waarvan de vreemde oorsprong na een zekeren tijd zelfs niet meer gevoeld werd. Bij geen ander volk had de zondvloedsage, opgestuwd door een godsdienst die in den loop der eeuwen een machtige uitbreiding verkreeg, een zoo gunstig terrein gevonden. |
|