Tweemaandelijksch Tijdschrift. Jaargang 2
(1895-1896)– [tijdschrift] Tweemaandelijksch Tijdschrift– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
[Maart 1896 aflevering 4]Stefan George
| |
[pagina 2]
| |
dichter de bladen opnam, dat ik week aan week leefde in dat vormen-looze zieleschoon waartoe ik enkel door oogen en ooren was geraakt. En heel verzekerd was ik en ben ik voortdurend, dat mijn ziel in die onmiddelijke gemeenschap met de ziel van dien dichter haar wezen dieper en zuiverder doorgrondde dan zij het deden die met verstandelijk inzicht beginnende den droom te ontleden die ook hen gelukkigmakend verlangde aan te doen, den liefhebbenden slaap verjaagden waarin alleen droomen worden gebaard. Want, nietwaar, uit zijn voelen van zonneschijn en regen ontwikkelen zich den knaap die geduldig is, de vormen van het fijnste en minst droomlijke, en dan worden die nooit voor hem wat zij zijn voor de meesten, die koude en beleedigende hardheden waaraan het nuchtere oog van de liefdeloozen geen gelukkig makenden droom hervoelt; maar als uit zijn droomlicht en -droefheid gestolten kristallen leven zij voor hem over de aarde, elk een troost en een tot verblijdende kommunie bereid kreatuur. En zoo ook hem die den dichter het eerst in zijn dichterlijkste begrepen heeft, hem worden al zijn gestalten àl zoo helder als den nuchterste, maar voor hem zijn zij vol liefde en droom in hun helderheid en stelligheid en hij kan hen niet haten al herkent hij hun anderszijndheid dan de stellingen van zijn verstand. Zijn wij in ons verstand niet allen anders dan anderen? Weten we niet dat wij zóó zijn, en die daar anders? En zij die met hun verstand leven zien dit onmiddelijk en zij stellen met geheimen trots nog wel den scherpen grens-naam tusschen zich en hun mede-mensch, en verheffen er zich op, de armen, dat zij helder inzien het verschil tusschen zichzelf en iedereen. Iedereen ja, want niet één mensch is er als een andere. Is het dan niet waar dat de deernis hier wijsheid is en de gelukkigste hij die voelt en niet weet?
Indien wij ons in een eigen-gemetseld graf stellen, en beginnen met het verschil tusschen ons-zelf en al het andere, dan heeft het leven geen ongelijk als het ons daar laat. Eindeloos zijn de vormen van leven, die alle vol van hun | |
[pagina 3]
| |
eigen schoonheid zijn. Niet met het verstand dat onderscheidt, maar met zinnen en verbeelding die voelen en schouwen, wordt die schoonheid door de ziel erkend. * * * Zie nu het heelal van George's verzen. Week aan week doorliep ik het als in een zachten warmen nevel. Maand aan maand was er, bij hier helderheid, daar een vlotten van vermoede gestalten, vaag, maar vol zoete beloften voor het hart dat hun aanwezigheid verstond. Blij en onfeilbaar zijn in die dampenkolk de gedaanten opgegaan die de onaantwijfelbare verbeelding zijn van eens dichters ziel. Denk ik aan den ziedenden stoom die uit het heksenbrouwsel opslaand, gezien in een hollen spiegel, de schimmen van een gevreesd verleden of de schaduwen van een geducht aanstaande werpt voor den waan van het ontstelde brein? Dat zou zijn alsof verbeelding waanzin was. Of aan dien steen dien ik in een kerk van Granada gezien heb, die bij dieper staren uit het rood en zwart van zijn marmering den stormnacht om het verdoemde landschap deed doemen, waar de rotsen golfden als zwarte katarakten, de boomen dor als geesten in doods. angst van hier en van daar hun polyp-armen kronkelden in den bloedrood laaienden nacht? Maar de ziel van het heelal is werkzaam tot overeenkomstige wonderen, maar de stralen van haar bewustheid konvergeeren enkel in de lens van den menschelijken geest. Neen, eer denk ik aan die paneelen van Thijs Maris die ik in Utrecht zag, nevelpaneelen, maar waarin het oog wijkend niet zocht maar vond zoete bevrediging, tot starens lust pijn werd en de blik in genietende marteling de in erts gegoten standbeelden staan zag in de onverbiddelijke vastheid van hun eeuwig leed. Niet die grootheid vraag ik voor George, maar die verwantschap. Uit zoo weeken nevel te komen tot zoo vaste beelden: het is het kenmerk van wie uit den diepsten toover van het leven dat in hem is een heelal schiep, betooverend als de natuur. * * * Welke zijn nu de blijvende schijnen die de voorbijgaande dichterziel in woorden van zich achterliet? Want schijnen, | |
[pagina 4]
| |
vergestaltingen van de ziel zijn het waarin de dichter, onder wonderlijken drang van onsterfelijkheid, zijn aldoor stervende zelf ziet, aldoor anders ziet, maar ook aldoor weer, juist voor het zal ondergaan, op den adem van zijn woorden tot een eeuwig leven bewaart. Een klein getal zijn het, elke van de vorige in natuurlijken voortgang onderscheiden, en die bij elkander in al de stadia van haar wenteling de ééne ziel doen voelen waaruit zij zijn ontstaan.
Eerst uit de Hymnen dan, de eerste verzameling, die, in 1890, van George verscheen. Is het niet alsof hij die doorgaans alleen in gedroomde tafreelen de stemmingen van zijn ziel zal verbeelden, voor hij daartoe overging ons door één werkelijkheidsbeeld tenminste, de aardsche gestalte wou toonen van den dichter dien wij voortaan alleen in de herscheppingen van zijn droom zouden zien? Eén gedicht is er in die Hymnen waarin wij den niet verstijfden maar sierlijken en blijden, maar gevoeligen en dichterlijken steedschen pronker speuren, die terwijl hij heenzwiert door de elegante en galante volte, in zijn eigen ranke leden de muziek van ver en den dans van de slanke rijpaarden langs hem nadeinen en opgolven voelt. ‘Hohe Säson’ heet het dat ik hier inlasch, als het wereldsche beeld van den dichter vooraf. Ton verklang auf den altanen
Aus den gärten klänge tönen
Unter prangenden platanen
Wiegen sich die stolzen Schönen·
Keck in eleganten zieren
Sie am arm den kavalieren
Milder lauschen und mit süssen
Winken grüssen
Ja die Reifen die sich rühmen
Feiner kinder flink im spiel
Huldigen dem leichten stil
Auf den lippen eitle fragen
Von verlockenden parfümen
Hingetragen
| |
[pagina 5]
| |
Pauken schweigen· sachte geigen
Ferner tritt· es nahen reiter
Leises traben· langsam weiter
Zwanglos darf ein flüchtig raunen
Sie bestaunen
Fröhliche galante leere
Feindlich trübem thatenmeere
Weise schlaff heit nur im bade
Wahre gnade
Auf dem wasser ruderklirren
Gondel die vorüberfuhr
Sanfte takte sanftem kirren
Sich vereinen einer kleinen
Pompadur
Maar andere, toch niet minder duidelijke trekken van zijn wezen ziet men niet in dit afbeeldsel. Niet, ten eerste, de hooge Priesterlijkheid die hij voelt in het dichterschap, die zoo schoon, zoo zonder bijmengsel nog van de oostersche zwoelte die hij straks zoo liefheeft, uit het sterke en reine gedicht ‘Weihe’ spreekt. Schon scheinen durch der zweige zackenrahmen
Mit sternenstädten selige gefilde
Der zeiten flug verliert die alten namen
Und raum und dasein bleiben nur im bilde
Nun bist du reif nun schwebt die herrin nieder
Mondfarbne gazeschleier sie umschlingen
Halboffen ihre traumesschweren lider
Zu dir geneigt die segnung zu vollbringen
Und als ihr mund auf deinem antlitz bebte
So rein und so geheiligt sie dich sah
Dass sie im kuss nicht auszuweichen strebte
Dem finger stützend deiner lippe nah
Niet, ten tweede, den droom van Koningschap, die in het tweede van de ‘Neuländische Liebesmahle’ wordt aangeduid, | |
[pagina 6]
| |
en die dat sonnet al omlijst in een beeld dat van den pronk en de zwoelheid zwelt die hoe langs zoo meer bij George's jongelingshartstocht behoort. Den blauen atlas in dem lagerzelt
Bedecken goldne mond- und sternenzüge
Auf einen sockel sind am saum gestellt
Die malachit- und alabasterkrüge
Drei ketten eine kupferampel halten
Die unsrer stirnen falben schein verhehlt
Uns hüllen eines weiten burnus falten
Und dass uns nicht ein myrtenbüschel fehlt!
Bald hören wir des tranks orakellaut
Auf teppichen aus weichem haar gesponnen·
Der knabe wohl mit jedem wink vertraut
Verbeugt sich würdig vor dem hospodar....
Mir dämmert wie in einem zauberbronnen
Die frühe zeit wo ich noch könig war
Niet, ten derde, is in het beeld dat ik voorop zette de Pelgrim te herkennen, die toch naast die van den priesterkoning lang George's belangrijkste figuur zou zijn. Door het laatste vers van de Hymnen: ‘Die gärten schliessen’ wordt die gestalte ingeleid. Frühe nacht verwirrt die ebnen bahnen
Kalte traufe trübt die weiher
Glückliche Apolle und Dianen
Hüllen sich in nebelschleier
Graue blätter wirbeln nach den gruften
Dahlien levkojen rosen
In erzwungenem orchester duften
Wollen schlaf bei weichen moosen
Heisse monde flohen aus der pforte
Ward dein hoffen deine habe
Baust du immer noch auf ihre worte
Pilger mit der hand am stabe?
| |
[pagina 7]
| |
De Pelgrim en de Priester-koning, ziedaar de twee beelden waaronder George tot over de grenzen van een hartstochtelijke jeugd, zijn dichterlijke wezen vertoont. Twee bundels heeft hij uitgegeven die elk naar één daarvan hun naam hebben: Pilgerfahrten de eerste, daarna: Algabal. Een derden: Die Bücher der Hirten und Preisgedichte, der Sagen und Sänge und der Hängenden Gärten, waarin hun laatste schaduwen worden overgevoerd naar een zachter en rustiger wereld die ons in de laatste gedeelten van Georges tijdschrift: die Blätter für die Kunst, al is gedaagd.
* * *
Zoodra men de Pilgerfahrten openslaat voelt men het onderscheid. Wat in het vorige nog kinderlijk pogen was wordt in dit boek de bereiktheid van den kunstenaar. In den drang en den strijd van zijn hartstochten verovert die kunstenaar zich het vasthandige meesterschap dat hem daarna ook in rustiger stemmingen niet verlaat. Een vijftal van de liederen en gezichten van den pelgrim zal ik hier uitlezen. Eerst den vreemden spooknacht van het volgende: Mühle lass die arme still
Da die haide ruhen will·
Teiche auf den tauwind harren
Ihrer pflegen lichte lanzen
Und die kleinen bäume starren
Wie getünchte ginsterpflanzen
Weisse kinder schleifen leis
Ueberm see auf blindem eis
Nach dem segentag· sie kehren
Heim zum dorf in stillgebeten
Die beim fernen gott der lehren
Die schon bei dem naherflehten
Kam ein pfiff am grund entlang?
Alle lampen flackern bang
| |
[pagina 8]
| |
War es nicht als ob es riefe?
Es empfingen ihre bräute
Schwarze knaben aus der tiefe....
Glocke läute glocke läute
Dan dit beeld. Hoort het tot de ervaringen van den Pelgrim? Maar ook is het zoo geschikt om het op zichzelf te bewonderen. Wenn aus der gondel sie zur treppe stieg
So lies sie lässig die gewande wallen
Und wie nach grollend anerkanntem sieg
Des greisen Edlen stütze sich gefallen
Kein sanfter ton verfing in ihrem ohr
Bei festen sass sie eisig in den sälen
Nur an den decken brauner engel chor
Verstand es ihr von freuden zu erzählen
In schweren sammet hat sie sich gebauscht
Den ersten hub aus unerhörten frachten
Und an dem reichen öle sich berauscht
Das neulings ihr die Inderschiffe brachten
Nun hat sie in verhangenem gemach
Zu einem ruhmeslosen fant gesprochen
Vermelde man am markte meine schmach
Ich liege vor dir niedrig und gebrochen.
Was de slotsom van zijn eersten pelgrimstocht teleurstelling? Schweige die klage
Was auch der neid
Zu den gütern beschied·
Suche and trage
Und über das leid
Siege das lied
So will es die lehre
Er that in ehre
| |
[pagina 9]
| |
Schon wieder ein jahr
Der ost wie der süd
Ein täuscher ihm war
Und nun ist er müd
Am fuss einer eiche
Da schuf er ein grab
Für mantel und stab
Sie wurden zur leiche
Nun rüst ich zur fahrt
Von fröhlicher art
Dann brach der damm
Verhaltenen quellen
Sein auge ward feucht
Er stöhnte... mir deucht
Ich soll auch am stamm
Meine leier zerschellen
Maar ‘Neuer ausfahrtssegen’ is de naam van dit in waarheid schallend en heldhaftig gezang: Als noch verheissung mich ins ferne schickte
In lichten schlafen ich die Braut ersann
Da thatest Du mich einen tag in bann
An dem ich dich als ihren boten blickte
Da langsam heisse gier nach ihr erstickte
Ich in entsagung frieden fast gewann
Sprich ob es gute fügung heissen kann
Wenn nochmal mir dein auge nieder nickte...
Ich schreite durch den dom zum mittelthron
Auf goldnen füssen qualmen harz und santel
Mein sang ist schallend wie zu orgelton
Zur salbung fliess mein eigen siedend blut!
Wo find ich wieder meinen pilgermantel
Wo find ich wieder meinen pilgerhut?
* * *
| |
[pagina 10]
| |
Zwischen wälder über thäler
Wallten wir mit ernstem wort
Mehrten kindlich mit erröten
Unsrer sünden leichte mäler
Wollten uns aus unsren nöten
Retten an dem gnadenort
Stille hoffnung hehre führung
Uns der wege müh versüssten
Bis wir o mit welcher rührung
Die geweihten türme grüssten
Und wir sanken keines spottes
Achtend als der abend mild
In den farbenfenstern glomm
Auf die fliesen streng und fromm
Noch vor keinem muttergottes-
Sondern vorm erlöserbild
Is dit niet een schoone zachte herinnering om de snerpender ervaringen van den pelgrim mee te besluiten? In Algabal is er weinig van deze nog jeugdige vertrouwelijkheid; het is er de bloedroode hartstocht die bedwongen wordt met harde handen; pelgrim, gaande niet náar maar vàn het leven dat hem terugstiet met meervoudige teleurstelling, pelgrim, hoogstens nog troost zoekend in de geloovige herinnering van een kinderlijker leeftijd, ziet deze dichter nu in den spiegel van zijn wezen zichzelf als den eerst gelukkig heer van Syrië gedroomden, toen tot de heerschappij over het wereldrijk beroepen priester-koning, den eerst dapperen en blijden: Gedenkt es dir wie viele speere pfiffen
Als ich im Osten um die krone rang
en: Sieh ich bin zart wie eine apfelblüte
Und friedenfroher denn ein neues lamm -
maar die al te snel, met al te gevoelig wezen, de kiem van verderf geproefd heeft, die is in alle levens-verschijnselen, maar niet van het leven zelf de onsterfelijkheid gevonden heeft in zijn ziel. | |
[pagina 11]
| |
Af van de natuur keert hij zich die levend, dat is stervend is, en trotsch, klaar en somber beeldt en bijtelt hij zichzelf een natuur onder de aarde: tuinen, steden en zalen, wonderen van kunst en onvergankelijke kostbaarheid, om die lief te hebben en aan zich verwant te voelen, vaster en onwankelbaarder dan de bedriegelijke natuur. Ihr hallen prahlend in reichem gewande
Wisst nicht was unter dem fuss euch ruht -
Den Meister lockt nicht die landschaft am strande
Wie jene blendend im schosse der flut
Die häuser und höfe wie er sie ersonnen
Und unter den tritten der wesen beschworen
Ohne beispiel die strassen die bronnen
Und grotten in strahlendem rausche geboren
Die einen blinken in ewigen wintern
Jene von hundertfarbigen erzen
Aus denen juwelen als tropfen sintern
Und flimmern und glimmen vor währenden kerzen
Die ströme die in den höheren stollen
Wie scharlach granat und rubinen sprühten
Verfärben sich blässer im niederrollen
Und fliessen von nun ab wie rosenblüten
Auf seen tiefgrün in häfen verloren
Schaukeln die ruderentbehrenden nachen
Sie wisssen auch in die wellen zu bohren
Bei armige riffe und gähnende drachen
Der Schöpfung wo er nur geweckt und verwaltet
Erhabene neuheit ihn manchmal erfreut
Wo ausser dem seinen kein wille schaltet
Und wo er dem licht und dem wetter gebeut
Maar voelt hij dat ook in die eenzaamheid de natuur nog een geheim, een geheim van leven heeft, dat den overmoedigen sterveling ontgaat? | |
[pagina 12]
| |
Mein garten bedarf nicht luft und nicht wärme
Der garten den ich mir selber erbaut
Und seiner vögel leblose schwärme
Haben nog nie einen frühling geschaut
Von kohle die stämme von kohle die äste
Und düstere felder am düsteren rain
Der früchte nimmer gebrochene läste
Glänzen wie lava im pinien-hain
Ein grauer schein aus verborgener höhle
Verrät nicht wann morgen wann abend naht
Und staubige dünste der mandel-öle
Schweben auf beeten und anger und saat
Wie zeug ich Dich aber im heiligthume
- So fragt ich wenn ich es sinnend durchmass
In kühnen gespinsten der sorge vergass -
Dunkle grosse schwarze blume?
Zijn dagen zijn die van den keizer in blauwe sererzijde, die zijn witte duiven voederend den slaaf die hen doet opfladderen een dolk in het hart steekt en dan zijn naam - in weemoedig gedenken - in den avondbeker graveeren doet; van hem die in den priesterlijken wierook de heiligheid en den wellust beide proeft; die niet dulden kan dat de hooghartige moeder hem, den menschelijke-onmacht-beminnende, den beminden broeder ontvreemde, en liever de marmertrap afstijgt waar zijns broeders lijk hoofdloos ligt: Dort sickert meines teuren bruders blut
Ich raffe leise nur die purpurschleppe
En al zijn dagen en al zijn gedachten zijn vol van dit onderscheid: de jeugd die alles schoon geloofde, de wijzere leeftijd die ‘alles handels wahn’ erkent. Vond hij ook in de priesteres die hij van het altaar tot vrouw nam, den smet niet? Was het niet beter in schijnbaar wreede deernis de kinderen die onder den vijgeboom in elkanders arm insliepen, | |
[pagina 13]
| |
zijn ring-vergift in te druppen dan hen over te laten aan de hardheid van hun vaders die hèn ook straffen zouden voor hun natuurlijkste daad? Zeer zeker is in dit boek alles van de voortreffelijkste volkomenheid. Waarheen zal de tot zoo sombere wijsheid gestegen priester-keizer die toch ook nog in een ‘dunkle grosse schwarze blume’ tevergeefs het geheim van de natuur gezocht heeft, zich nu verder wenden, waarheen, hij die aan het einde starend de vlucht van de vogels bevraagt? Weisse schwalben sah ich fliegen
Schwalben schnee- und silberweiss
Sah sie sich im winde wiegen
In dem winde hell und heiss
Bunte häher sah ich hüpfen
Papagei und kolibri
Durch die wunder-bäume schlüpfen
In dem wald der Tusferi
Grosse raben sah ich flattern
Dohlen schwarz und dunkelgrau
Nah am grunde über nattern
Im verzauberten gehau
Schwalben seh ich wieder fliegen
Schnee- und silberweisse schar
Wie sie sich im winde wiegen
In dem winde kalt und klar
* * *
Hebben wij de gestalten van den dichter: pelgrim, priesterkoning, gevolgd naar een nieuwen levens-tijd? Uit zijn laatste verzamelwerk: die Bücher der Hirten- und Preisgedichte, der Sagen und Sänge, und der Hängenden Gärten, wordt die tijd niet zoo onmiddelijk als de vorige verstaan. Moeten wij in het laatste deel ervan het eerste zien? Nog eenmaal verschijnt daar het beeld van den priester-koning. | |
[pagina 14]
| |
Maar is het een vrouw die hem ambt en waardigheid vergeten deed? Die hände zum gebieten ausgestreckt
Vergassen ihre kräfte zu erproben
Weil sie vor dir von deinem glanz bedeckt
In heidnischer verzückung sich erhoben
Und seines amtes heiligkeit verlezt
Der mund der seherwort gespendet
Seit er sich neigend einen fuss benezt
Der milch und elfenbein im teppich blendet.
Is het zijn dichterschap en zijn droomgeest die hem zwak gemaakt heeft en nu troosten moet, als in het volgende uitmuntende gedicht? Indess in träumen thaten mir gelungen
Ich zarter weisen mich beflissen
Sind die feinde in mein land gedrungen
Sie haben bis zur hälfte mir's entrissen.
Ich aber kann mich nicht zur rache rüsten
Zum leztenmale war ich held
Als man mir die verräter von den küsten
Herbeigeführt ins rote richterfeld.
Da konnt ich unverwandt noch blicken
Wie sie die nicht gehorsam mir gezollt
Zu boden lagen und auf jedes nicken
Vom glatten schlanken rumpf ein haupt gerollt.
Ich muss mein schönes land gebeugt betrauern
Dieses sei allein mein trost:
Der sänger-vogel den zertretne fluren mauern
Und dächer züngelnd wie ein feuerrost
Nicht kümmern singt im frischen myrtenhage
Unablässig seine süsse klage.
Zeker is dat de tocht van den gevluchten koning die te vergeefs in zijn vermomming en slavendienst naar de kracht | |
[pagina 15]
| |
tracht een tyran te dooden, zeker is dat hij in vreedzamer en gelukkiger gedachten de stemmen komt te hooren die hem toeklinken uit den stroom: Liebende klagende zagende wesen
Nehmt eure zuflucht in unser bereich
Werdet geniessen und werdet genesen
Arme und worte umwinden euch weich.
Leiber wie muscheln korallene lippen
Schwimmen und tönen in schwankem palast
Haare verschlungen in ästige klippen
Nahend und wieder vom strudel erfasst.
Bläuliche lampen die halb nur erhellen
Schwebende säulen auf kreisendem schuh
Geigend erzitternde ziehende wellen
Schaukeln in selig beschauliche ruh.
Müdet euch aber das sinnen das singen
Fliessender freuden bedächtiger lauf
Trifft euch ein kuss: und ihr löst euch in ringen
Gleitet als wogen hinab und hinauf.
Is dit het natuur-leven zelf dat den moegeleefden genadig weer opneemt in het geluk van zijn levenden dood? Het kan zijn dat George die dit gedicht aan het eind van zijn boek geplaatst heeft voor deze schijnen van zijn wezen dezen uitgang heeft bedoeld.Ga naar voetnoot1) Hij zou er dan pas mee hebben afgesloten na die zoo geheel andere soort van verzen die | |
[pagina 16]
| |
de meerderheid vormen van dit boek. Toch is het ook mogelijk dat die verzen eerst later zijn ontstaan. En dan zou ik zoo zeggen, ik zou dit gedicht nog tot de reeks Pilgerfahrten-Algabal brengen en die alle bij elkander de periode van zijn hartstocht noemen. Maar al wat er dan in dit laatste boek overblijft - behalve een deel van de Hängende Gärten dat overgang is naar een volgenden tijd - wil ik een kunst van inkeer en reflektie hebben genoemd. Voornamelijk bedoel ik hier de Hirten-und Preisgedichte en een onverschillig getal van de romantische liedjes en beeldjes. Moest men aanwijzen welke ook hier de precieze gestalten zijn waarin de dichter zich herschapen heeft: ik zou zeggen, zonder nadere bepaling, in den Griekschen jongeling die de prijsgedichten, en in den rondtrekkenden zanger die de romantische verzen geacht wordt te hebben gemaakt. Maar nu het onderscheid tusschen deze gestalten en de vorige. In deze weinige woorden: in de eerste sprak, onder schijn van Pilger en Algabal, Stefan George; - in de laatste spreken onder schijn van Stefan George, een Grieksche jongeling en een liederzanger. Men voelt de beteekenis: het fond van de eerste soort is Georges hartstocht; - het fond van de tweede soort is Grieksche eklogen-taal en romantische poëzie. Het meerendeel van dezen laatsten bundel lijkt mij een tusschen-periode, tusschen een tijd van jongelings-hartstocht en van mannelijk gevoelen, een tusschen-periode, en ik zeg met overtuiging een zeer schoone, van den inkeer en de reflektie van een zeer fijn en zeer dichterlijk erudiet. Zeer fijn, zeer gevoelig, en van vlekkeloos meesterschap zijn de blanke regels die in hun doorschijnende maten, jamben, daktylen, antieken versbouw, de sierlijk gekaderde weefsels spinnen van modern-dichterlijke belezenheid en modernmenschelijken smaak. Eerst die in modernen vorm, vijfvoetige jamben. Wij ook hebben van dat vers een kultuur gemaakt, meer dan van de antieke maten die na Vosmaer alleen door Kloos in enkele fragmenten zijn gebruikt. Wel het schoonste voorbeeld van een zuiveren jambenbouw is dan ‘Der Herr der | |
[pagina 17]
| |
Insel.’ Indien ergens dan is hierin de antieke geest eén geworden met de ziel van den modernen poëet. Die fischer überliefern dass im süden
Auf einer insel reich an zimmt und öl
Und edlen steinen die im sande glitzern
Ein vogel war der wenn am boden fussend
Mit seinem schnabel hoher stämme krone
Zerpflücken konnte· wenn er seine flügel
Gefärbt wie mit dem saft der Tyrer-schnecke
Zu schwerem niedrem flug erhoben habe
Er einer dunklen wolke gleich gesehn.
Des tages sei er im gehölz verschwunden
Des abends aber an den strand gekommen
Im kühlen windeshauch von salz und tang
Die süsse stimme hebend dass delfine
Die freunde des gesanges näherschwammen
Im meer voll goldner federn goldner funken.
So habe er seit urbeginn gelebt
Gescheiterte nur hätten ihn erblickt.
Denn als zum ersten mal die weissen segel
Der menschen sich mit günstigem geleit
Dem eiland zugedreht sei er zum hügel
Die ganze teure stätte zu beschaun gestiegen
Verbreitet habe er die grossen schwingen
Verscheidend in gedämpften schmerzeslauten.
Dan die in antieken vorm. Meer dan onze taal is de duitsche door een lange kultuur daarvoor geschikt gemaakt. Ook niet zoozeer als ons zal den Duitscher deze kunst als een overgenomene voorkomen. Meer dan wij nog, geloof ik, zal hij genieten van de zuiverheid van b.v. het gedicht ‘An Damon’, maar ook wij als we het aandachtig lezen, zullen het schoonvinden, het antieke beeld dat zich zoo kalm en helder, verlokkend zelfs, met de lijnen van zijn rhythme verheft. Dass du mir nimmer mein Damon den heiligen winter
Aus dem gedächtnis verlierst
Und unser haus an dem nördlichen hügel die stätte
Neuen und einsamen glücks!
| |
[pagina 18]
| |
Marmorne bilder verzierten sie göttliche nacktheit
Die wir bestaunt und verehrt
Innen erzählten wir oder du lasest von kämpfen
Und von der sehnenden lust
Mit einer zarten doch klangvollen stimme und feuer
Summte zum machtlosen wind.
Lamia schweigsam und dienende mahnte zum tranke
Lamia die uns geliebt
Stets im verkehre mit himmlischen dingen umfloss uns
Etwas wie himmlischer glanz
Und da wir jeder befeindenden störung entwichen
Sinneverklärende ruh.
Aber beim tauen der märzlichen lüfte - warum nur -
Stiegen wir wieder herab
In die gepriesenen hallen und wimmelnden plätze
Sterblichen wesen verwandt?
Zeer een kunst van reflektie is in dit soort een gedicht als het tweede ‘An Menippa’, te vernuftig om hier te worden aangehaald; zeer ook, maar vol dramatische werking, dat ‘An Sidonia’ dat men hier zeker gaarne leest. Ich überführte mich dass dir mit haltung und stolzem gebahren
Dass dir mit weise gehobener schönheit die jüngeren weiber
All zu verdunkeln gelang und dass nicht nur aus träger gewohnheit
Meine gefährten dir huldigten· mir aber waren wie warnung
Deine berechnende lippe dein blauer und stählerner blick.
Einst in der dämmerung standen wir uns gegenüber (durch zufall
Oder auch weil du verwundet den nimmer dich suchenden suchtest
In einer nische durch Persergewebe den andren verborgen)
Spottend und tadelnd gedachte ich derer die ständig mit vorsicht
Nutzen und ziel zu erwägen vermögen im brausenden leben
Du darauf zeigst dem erstaunten von dir nicht gepflogenes lächeln
‘Richte’ - versetzest du - ‘nach dem begebnis das knapp sich gejähret
Wie ich dem jungen Demotas der stumme verehrung mir zahlte
Preise und siege verlassend bedürftig zu folgen gewillt war
Er aber selber mit kühleren worten vom plane mir abriet
Und meine wunde zu heilen ich mehrere monde bedurft.’
Unsere hände indessen du redetest wuchsen zusammen
Seit jenem abend Sidonia war ich kein fremder dir mehr.
| |
[pagina 19]
| |
Kunst van inkeer, kunst van overweging, en wel van antieken geest, hoewel de vorm ons zeer na staat, is ook het zoete ‘An Antinous’. Dein trost dass man im kühlen grün im lauen blau
Der stadt vergesse war als du ihn gabest schwach
Und zeigt sich jezt als trügend· ohne zu verstehn
Betracht ich diese vielen wälder all das feld
Und all das wasser dessen plaudern weiss und fragt.
Zum weiterweinen floh ich nach den seeen hin
Wo neue wolgerüche schmeicheln wie du sagst
Und schattensitze laden· doch ich ziehe weit
Den frischen stämmen eure heissen säulen vor
Bei denen ich ein lächeln kenne lieblicher
Als alle vogelstimmen worte duftender
Als der gerühmte tannenhauch - Antinous.
Na den antieken komt de duitsche kant van George's wezen stof te leveren voor zijn inkeering. Tweeërlei duitsche kant, meen ik. Ten eerste die van het hervormde, ten tweede die van het romantische Duitschland. Van de eerste soort geef ik het gedicht dat een van de indrukwekkendste van den bundel is: | |
Der waffengefährteAm weiher wo die rehe huschen
Da war's wo wir von kampfes schweiss
Zum erstenmal die stirnen wuschen
Nach unsern fahrten hart und heiss.
Nun ist mein brader eingeschlafen
- Die schwerter klangen heute scharf -
Und ich bin froh dass ich den braven
Dieweil er ruht behüten darf.
Er stüzte sich mit seinem schilde
Ich nahm sein haupt in meinen schooss
Auf seiner wange zuckt es milde
Um seinen bart erbarmungslos.
| |
[pagina 20]
| |
Er zog mich heut aus manchen fesseln
Im schwarzen wald wo unheil haust
War ich verstrickt in tiefen nesseln
Er hieb mich aus mit rascher faust.
Ich wollte zu den süssen stimmen
Des widerrates nicht gedenk
Dem sündeschloss entgegen klimmen
Er hielt mich fest am handgelenk.
Er kennt kein sinnen und kein wanken
Die bösen fühlten seine wut
Die armen die zu fuss ihm sanken
Vertheilten sich sein ganzes gut.
Er wird mich immer unterweisen
Im graden wandel vor dem Herrn
Mein bruder ist aus wachs und eisen
In seinem schutze weil ich gern.
Van de tweede soort, zeer gesublimeerde liedjes en beeldjes die, terwijl zij achter zich de geheele kleurige duitsche romantiek vermoeden laten, in klank en faktuur toch zoo bizonder van hun maker zijn. Zie ten eerste dit lied b.v. Heisst es viel dich bitten
Wenn ich einmal still
Nachdem ich lang gelitten
Vor dir knieen mag?
Deine hand ergreifen
Leise drücken mag
Und im kusse streifen
Kurz und fromm und still?
Nennst du es erhören
Wenn gestreng und still
Ohne mich zu stören
Dein wink mich dulden mag?
| |
[pagina 21]
| |
Dan dit beeldje: Ein edelkind sah vom balkon
In den frühling golden und grün
Lauschte der lerchen ton
Und blickte so freudig und kühn.
Ein fiedler - fiedler komm
Und gieb deinen liebsten sang!
Das edelkind horchte fromm
Dann ward ihm traurig and bang.
Was sang er mir solches lied?
Ich warf ihm vom finger den ring.
Böser trugvoller schmied
Der mich mit fesseln umfing.
Kein frühling mehr mich freut
Die blumen sind alle so blass
Träumen will ich heut
Weinen im stillen gelass.
Kan het zijn dat George tot zich inkeerend en er de elementen vindend van zijn eigen, van het duitsche wezen, er nevens de antieke, de hervormde, de romantieke kunstvormen, ook de oostersche gevonden heeft die sints Rückert in Duitschland werden bemind? Dat fijne bundeltje in de Hängende Gärten zou het aanduiden, dat eigenlijk meer dan een erfenis van het verleden al weer de kiem is van een toekomstige poëzie. Of is die tooverachtige tuin vol genot en weemoed van liefde en scheiden niet al de zelfde die in krachtiger kleur en beweging de twee laatste gedeelten van de ‘Blätter für die Kunst’ zoo hoopvol heeft gemaakt? Ik waag me aan geen oplossing. Alleen kan ik niet nalaten ten afscheid en ten bewijze hoe de nieuwe tijd, de eeuw van het nieuwe leven voor George is ingegaan, het vizioen te schrijven, in de Blätter zijn laatste gedicht. | |
[pagina 22]
| |
Der besuchIch forschte bleichen eifers nach dem horte:
Nach strofen drinnen tiefste kümmerniss
Und dinge rollten dumpf und ungewiss
Da trat ein nackter engel durch die pforte
Entgegen trug er dem versenkten sinn
Der reichsten blumen last und nicht geringer
Als mandelblüten waren seine finger
Und rosen. rosen waren um sein kinn,
Auf seinem haupte keine krone ragte
Und seine stimme fast der meinen glich:
‘Das schöne leben sendet mich an dich
Als boten’ während er dies lächelnd sagte
Entfielen ihm die lilien und mimosen
Und als ich sie zu heben mich gebückt
Da kniet auch er. ich badete beglückt
Mein ganzes antlitz in den frischen rosen.
|
|