tionele analyse van Hopmans' plaats en status in het veld van de kritiek en een discoursanalyse van zijn kritische teksten (waarmee zijn toon, stijl, argumenten en andere tekstuele strategieën worden belicht), geeft een goed beeld van zijn uitzonderlijke positie en programma. Overigens heeft de case study van Sanders van alle bijdragen de meest uitgewerkte theoretische basis, wat aan dit artikel extra waarde verleent.
Naast nieuw leven te willen blazen in het veld van de kritiek, hadden jongelingen zoals Hopman vaak ook een andere missie, namelijk zichzelf als criticus op de kaart zetten en de eigen cultuuropvatting promoten. De casus over Hopman laat mooi zien hoe de drang tot zelflegitimering en zelfprofilering tot uiting kan komen in de kritiek en hoe die doelen botsen met het wijdverspreide ideaal van een objectieve en autonome kritiek. Andersom beoordeelde een criticus als A.M. de Jong, die aan bod komt in het artikel van Helleke van den Braber, kunstuitingen juist niet vanuit zijn eigen esthetische normen, maar vanuit een socialistische overtuiging die door een bredere groep gedeeld werd. Vanuit die socialistische visie moest alle burgerlijke kunst het in De Jongs stukken ontgelden, ook wanneer hij er geen esthetische bezwaren tegen had. Het dienen van het socialisme was voor hem belangrijker dan het uiten van zijn persoonlijke smaak.
Ook de overtuiging dat een criticus zelf moest uitblinken in de culturele discipline die hij beoordeelde, leidde vaak tot belangenverstrengeling. In de bijdrage van Lotte Jensen wordt zichtbaar hoe de achttiende-eeuwse schrijver en toneelcriticus Abraham Louis Barbaz zich enerzijds hard maakte voor een ‘onpartijdige’ kritiek, maar anderzijds zijn eigen toneelstukken positief beoordeelde en daarnaast zijn oordeel liet bepalen door zijn eigen morele en politieke overtuigingen.
Bij vergelijking van de twee bijdragen over de Engelse literaire kritiek met de Nederlandse case studies valt op dat bepaalde pijnpunten zich in Engeland al decennia eerder openbaarden dan in Nederland. In de stukken over de Engelse literaire kritiek in het fin de siècle komen discussiepunten naar voren die in Nederland pas na 1900 onderwerp van debat werden, namelijk die over de omgang met de massacultuur en de vraag of de criticus ook op dat vlak een richtingbepaler moest zijn, of juist die massacultuur moest negeren en alleen aan highbrow-cultuur aandacht moest besteden. Hoewel ook in Nederland al in de negentiende-eeuwse kritiek een negatieve houding te bespeuren is ten opzichte van triviale cultuur en massacultuur, lijkt het kritische debat over de taak van de criticus op dit punt in Nederland pas later op gang te zijn gekomen dan in Engeland.
In de bijdrage van Helleke van den Braber over het debat naar aanleiding van de Internationale Theatertentoonstelling van 1922 komt deze kwestie duidelijk naar voren. De criticus Frans Mijnssen vond dat een criticus vooral de beste cultuurproducten moest aanprijzen om het grote publiek daar warm voor te maken, terwijl zijn collega De Jong zich vooral richtte op kunst die al voor de massa was bedoeld. Overigens is de vraag die toen gesteld werd met betrekking tot het opvoeden van arbeiders door middel van kunst ook heden ten dage weer actueel, maar dan op onderwijs-