| |
| |
| |
Recensies
Usha Wilbers, Enterprise in the Service of Art. A Critical History of The Paris Review, 1953-1973. Proefschrift Radboud Universiteit Nijmegen, 2006, 263 p.
·> Tom Kuipers
Time noemde het ‘the biggest “little magazine” in history’. Het publiceerde het eerste werk van grote auteurs als V.S. Naipaul, Philip Roth en T.C. Boyle. Het verwierf faam met het literaire interview. En het kende tot voor kort geen eigen kritische monografie - The Paris Review. Dat tekort, want zo kan het zeker genoemd worden, is nu weggewerkt door de dissertatie Enterprise in the Service of Art: A Critical History of The Paris Review, 1953-1973 van dr. Usha Wilbers, universitair docent Engelse literatuur aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
In een vlotte, vloeiende stijl behandelt Wilbers de eerste twintig jaar van het literair eclectische tijdschrift, van het ontstaan in Parijs in 1953 tot aan het opdoeken van het Franse redactiekantoor in 1973. Deze jaren werden gekenmerkt door constante financiële zorgen, organisatorische problemen, verscheidene personele wisselingen en een grillige verschijningsfrequentie. Het is het bekende verhaal van een ‘little magazine’ dat worstelt om te overleven. Waar vele tijdschriften na enkele jaren zwoegen echter het loodje legden, wist The Paris Review onder leiding van de bevlogen hoofdredacteur George Plimpton te overleven en een unieke positie te verwerven in de literaire markt van ‘little magazines’.
Bij de oprichting stond de redacteuren een tijdschrift voor ogen dat apolitiek en gespeend van literaire kritieken diende te zijn. De nadruk zou liggen op goede, originele fictie en poëzie, aangevuld met literaire interviews. The Paris Review wilde een kweekplaats voor jong talent en kwaliteit zijn. Of de redacteuren deze esthetische uitgangsprincipes door de jaren heen consequent wisten te hanteren wordt door Wilbers onderzocht en bekritiseerd. Het maakt deel uit van haar onderzoeksvraag: hoe functioneerde het tijdschrift als literaire onderneming en welke bijdrage leverde het aan de Europese en Amerikaanse literatuur?
De dissertatie bestaat uit twee
| |
| |
delen. Het eerste deel behandelt The Paris Review als literaire onderneming en leunt sterk op archiefmateriaal. De interne geschiedenis van het tijdschrift wordt in dit deel chronologisch behandeld. Mede door de bijzondere organisatie van het tijdschrift - met redactionele kantoren in Parijs en New York - is het archief rijk aan interne correspondentie tussen de verscheidene redacteuren. Wilbers schept in het eerste deel een beeld van een tijdschrift met redacteuren die zakelijk organisatietalent ontbeerden, maar zeker commerciële instincten kenden. The Paris Review schuwde commercie niet, zo lang het in dienst van de kunst bleef staan. Deze vaak chaotische eerste twee decennia van The Paris Review als literaire onderneming worden door Wilbers helder en gestructureerd in kaart gebracht.
Het tweede deel bevat een analyse van de inhoud van het tijdschrift gedurende de eerste twee decennia. Dit deel kent in tegenstelling tot het eerste deel een thematische aanpak. De thema's zijn ontleend aan de drie belangrijkste subdivisies van het tijdschrift: poëzie, fictie, en interviews. Wilbers laat aan de hand van een aantal ‘case studies’ zien dat de esthetische uitgangsprincipes niet altijd werden nageleefd. Redacteuren, zeker op het gebied van poëzie, kenden duidelijke voorkeuren en putten uit netwerken van bevriende dichters en auteurs. De selecties verrieden niet alleen duidelijke literaire voorkeuren, maar maakten ook dat nieuwe experimentele stromingen als de Beats onderbelicht bleven. Mede door deze ietwat conservatieve houding bleef, aldus Wilbers, de invloed van het tijdschrift op de Amerikaanse en Europese literatuur beperkt. Het reflecteerde meer dan het initieerde. Het tijdschrift vormde een platform voor een aantal grote literaire talenten aan het begin van hun carrière en publiceerde in de eerst twintig jaar teksten die een waardige bijdrage leverden aan de Amerikaanse literatuur, maar het was geen initiator van literaire stromingen of genres op het gebied van poëzie en fictie. Het literaire interview vormt een uitzondering en heeft, volgens Wilbers, een duidelijke weerslag op de ontwikkeling van het genre gehad.
Ook de thema's van het tweede deel worden door Wilbers gestructureerd en duidelijk in kaart gebracht. Het geheel in ogenschouw nemende dringt zich echter wel de vraag op of de structuur als geheel de meest efficiënte of wenselijke is om de geschiedenis van een tijdschrift in
| |
| |
kaart te brengen. Elke tijdschriftonderzoeker staat voor de keuze een chronologische danwel thematische aanpak te hanteren en elk tijdschrift behoeft een eigen aanpak. Aan beide methoden kleven nadelen, maar door de interne geschiedenis redelijk strikt gescheiden te houden van de thematische analyse blijven de interconnecties tussen het financiële, organisatorische deel en de literaire, inhoudelijk aspecten onderbelicht. In het eerste deel wordt de verbinding met het tweede deel nog wel enigszins gelegd door een aantal vooruitwijzingen, maar in het tweede deel zijn terugverwijzingen naar heet eerste deel sporadisch.
Een verklaring hiervoor kan zijn dat de dissertatie sterk leunt op het archiefmateriaal. Begrijpelijk, want Wilbers is de eerste die dit materiaal voor een breder publiek kan ontsluiten en, zoals blijkt uit het eerste deel, is het van grote additionele waarde. Door veel nadruk op de rijkelijk beschikbare interne correspondentie tussen redacteuren te leggen blijft ze echter dicht - soms te dicht - op de huid van het tijdschrift zitten. Hierdoor creëert de dissertatie de impressie dat het tijdschrift zich in een vacuüm bevindt. Met uitzondering van de introductie besteedt de dissertatie dan ook betrekkelijk weinig aandacht aan de positie die het inneemt in het literaire krachtenveld van (concurrerende) tijdschriften. Die enigszins enge focus vertaalt zich ook in de behandeling van de relatie auteur en redacteur. Wilbers maakt weinig gebruik van de correspondentie tussen de auteurs en redacteuren. Mogelijk bestaat het materiaal niet of was het van dien aard dat het overbodig is, maar deze toevoegingen zouden het tijdschrift juist in een breder kader kunnen plaatsen en daarmee een toegevoegde waarde kunnen hebben voor de positionering en betekenis van het tijschrift.
De ambitie van Wilbers is echter bescheiden. In de introductie spreekt ze haar hoop uit met haar dissertatie de weg te bereiden voor additioneel onderzoek naar de The Paris Review. Ze pretendeert wijselijk niet de allesomvattende geschiedenis van The Paris Review te hebben geschreven. Met haar degelijke onderzoek, heldere proza en de goed gestructureerde opbouw van het betoog maakt ze wel duidelijk dat een ieder die The Paris Review tot object van onderzoek neemt niet om deze dissertatie heen zal kunnen.
·> tom kuipers is freelance vertaler/redacteur en werkt aan een proefschrift over Commentary.
| |
| |
| |
Sander Bax, De taak van de schrijver. Het poëticale debat in de Nederlandse literatuur, 1968-1985. Den Bosch, 2007. isbn 9789089140012. 573 pp. € 32,50 ·> esther op de beek
Een volmaakte, allesomvattende literatuurgeschiedenis mag dan een illusie zijn, het is niettemin de taak van de literatuurhistoricus te zorgen voor wat Carel Peeters een ‘houdbare illusie’ zou noemen. Het is deze taak die Sander Bax, cultuurwetenschapper aan de Universiteit van Tilburg en docent Nieuwe Nederlandse Letterkunde aan de Vrije Universiteit, wil vervullen met zijn proefschrift De taak van de schrijver. Het poëticale debat in de Nederlandse literatuur (1968-1985). Bax wil het onvolmaakte verhaal van de jaren zeventig dat in de bestaande literatuurgeschiedenissen wordt gepresenteerd, aanvullen. Hij stelt hiertoe een synchronie voor van drie typen literatuurgeschiedschrijving en gaat op zoek naar ‘die momenten waarop functionalisme (institutioneel onderzoek), formalisme (poëticaal onderzoek) en contextualisering (cultuurhistorisch onderzoek) samenkomen.’ (35)
In ieder van deze drie vormen van literatuurgeschiedschrijving, waarvan Bax respectievelijk de literatuurgeschiedenissen van Hugo Brems, Ton Anbeek en Frans Ruiter & Wilbert Smulders als voorbeelden noemt, is het perspectief naar zijn gevoel te beperkt. Waar een formalistische benadering de geschiedenis zou reduceren tot een proces van vernieuwingsbewegingen en een functionalistische geschiedschrijving gecanoniseerde beelden nuanceert, maar zelden vervangt door nieuwe beelden, dreigt in een contextuele aanpak de culturele context volgens Bax een grabbelton te worden, waarin de literatuur zelf niet of nauwelijks meer aan bod komt.
De taak van de schrijver is opgebouwd uit drie delen die corresponderen met de drie vormen van literatuurgeschiedschrijving. De verbindende schakel tussen de drie benaderingswijzen, de rode draad van het boek, wordt gevormd door het concept ‘poëtica’. Bax wil het poëticaonderzoek koppelen aan institutioneel onderzoek naar het literaire veld, waarbij hij als ingang naar het literaire veld kiest voor het literaire tijdschrift, omdat die institutie naar zijn idee de meest centrale positie in het veld inneemt.
In het eerste, functionalistische deel van zijn studie gaat Bax' aandacht uit
| |
| |
naar de manier waarop literaire classificaties totstandkomen. Allereerst confronteert hij de literair-historische beeldvorming van literatuuropvattingen in de jaren zeventig met een kwantitatieve analyse van ‘wat er in de tijdschriften gebeurde’, dat wil zeggen: hij telt de aantallen bijdragen per tijdschrift per dichter of prozaïst, aantallen publicaties per genre per tijdschrift, aantallen tijdschriften waarin werd gepubliceerd per auteur, enzovoorts. Bax beperkt zich niet tot auteurs die in de tijdschriften publiceerden, maar bestudeert ook de invloed van critici, vertalers, literatuurwetenschappers en essayisten op de beeldvorming rondom de tijdschriften. Wel beperkt hij zich in dit laatste kwalitatieve deel van de analyse tot de vier tijdschriften die hij op basis van de kwantitatieve analyse relevant acht voor de gevoerde poëticale debatten en polemieken: Raster, De Revisor, Maatstaf en Tirade, in Bax' woorden ook wel ‘de vier kernen van machtsposities in het centrum van het literaire veld’. Deze inperking heeft tot gevolg dat aan auteurs die weinig in deze tijdschriften publiceerden, aan Hella Haasse bijvoorbeeld, in Bax' boek geen aandacht besteed wordt, terwijl zij in de periode van onderzoek zowel de Constantijn Huygensprijs als de P.C. Hooftprijs uitgereikt krijgt.
Een van Bax' uitgangspunten is, dat de geschiedenis pas geïnterpreteerd kan worden nadat inzicht is verkregen in de manier waarop het overgeleverde beeld van de geschiedenis tot stand is gekomen. In de tweede helft van het functionalistische deel maakt hij daarom eerst een reconstructie van een inmiddels gecanoniseerd beeld, het door Tom van Deel geschetste vierstromenland in de poëzie van de jaren zeventig, om het vervolgens te deconstrueren. Bax slaagt er op indrukwekkende wijze in het institutionele perspectief te koppelen aan de inhoudelijke analyse van de gedichten van representanten van de vier stromen: H.C. ten Berge (Raster), Willem Jan Otten (De Revisor), Rutger Kopland (Tirade) en Ed Leeflang (Maatstaf). Hij leest het werk van deze dichters vanuit een leeshouding die is gebaseerd op drie verschillende poëtica's (mimetisch, expressief en autonomistisch) om te laten zien dat het vierstromenland is voortgekomen uit een eenzijdige lezing van de genoemde auteurs, een lezing ‘met de beeldvorming mee’, en dat dat beeld de werkelijkheid geen recht doet.
| |
| |
In het tweede deel van het boek voert de formalistische benaderingswijze de boventoon. Bax bestudeert hier in een nadrukkelijk diachroon perspectief verschillende literaire stromingen in het proza. Het concept ‘literaire stroming’ definieert hij als ‘een door een aantal auteurs gedeeld complex van expliciete en impliciete literatuuropvattingen’, waaraan hij toevoegt: ‘Als een stroming eenmaal herkend is, zal zij aanwezig blijven als “poëticale traditie” waaraan opnieuw inhoud gegeven (kan) worden’. (39) Bax verklaart niet wie de stroming moet ‘herkennen’ om hem vast te stellen en dat is problematisch. Doet de literatuurhistoricus dat namelijk, dan geldt het postmodernisme als stroming, maar wordt uitgegaan van de ‘herkenning’ door auteurs zelf, dan heet het postmodernisme geen stroming meer, maar bijvoorbeeld De Zeventigers weer wel. Bax wijst in ieder geval, na opnieuw een hardnekkig beeld omver geworpen te hebben, namelijk Jan Brokkens tegenstelling tussen ‘anekdotisten’ en ‘academisten’, zelf wel stromingen aan. Aan de hand van een studie naar bijdragen in de tijdschriften Maatstaf en Tirade, komt Bax eerst tot drie varianten op de stroming ‘realisme’: het ironisch realisme van F.B. Hotz, het anekdotisch realisme van Maarten Biesheuvel en het autobiografisch realisme van Lodewijk H. Wiener.
Daarna brengt Bax twee varianten op de stroming ‘postmodernisme’ in Raster en De Revisor in kaart: het ethisch versus het esthetisch postmodernisme. Bax laat zien dat het debat over ‘academisch’ en ‘ander proza’ niet zozeer een debat over literair-historische vernieuwingen is, maar gaat over vraag hoe auteurs zouden moeten reageren op de manier waarop literatuur en kunst functioneren in een maatschappij die in de jaren zestig een ingrijpende culturele transformatie heeft ondergaan: ‘Om te begrijpen wat postmoderne literatuur is, of hoe zij functioneert, moet zij bekeken worden als reactie op de cultuurhistorische context’. (333)
In het derde deel van De taak van de schrijver gaat Bax door op deze maatschappelijke ontwikkelingen, maar dan vanuit een cultuurhistorisch perspectief. Aan de hand van de in de tijdschriften gevoerde polemieken, waaronder die tussen Jeroen Brouwers en De Zeventigers, en tussen Maarten 't Hart en Frans Kellendonk, laat hij zien dat er niet zozeer sprake is van tegengestelde
| |
| |
visies op literatuur, als wel van verschillende opvattingen van de functie van literatuur in een veranderde maatschappij. Volgens Bax geven de polemieken uiting aan een collectieve identiteitscrisis. Bax betoogt dat deze crisis wordt veroorzaakt door sociaal-culturele factoren die de autonomie van de literatuur in het literaire veld op diverse niveaus ondermijnen:
‘In de eerste plaats worden er door schrijvers zelf serieuze kanttekeningen geplaatst bij de noodzaak van sociaal-economische autonomie. Waarom is het per se negatief om met literatuur veel geld te verdienen? In de tweede plaats zien we dat het literaire veld ingrijpend van karakter verandert: de autonome vooruitgangslogica geldt niet langer als de enige manier om de reputatie te vergroten. En ook op het politieke en levensbeschouwelijke niveau komt de autonomie van de literatuur onder druk te staan: auteurs beginnen zich af te vragen hoe literatuur politieke invloed kan hebben, en of dat überhaupt nog mogelijk is.’ (354)
In een afsluitend hoofdstuk brengt Bax de drie benaderingswijzen bij elkaar. Hij laat zien dat de verschillende onderzoeksmethoden in de drie delen van zijn boek een beeld van de jaren zeventig schetsen, waarin schrijvers zich ten opzichte van elkaar positioneren door hun opvatting van ‘de taak van de schrijver’ te definiëren. In de geschiedschrijving is veel nadruk gelegd op de verschillen tussen groepen schrijvers, maar opmerkelijk genoeg is daarbij niet opgemerkt wat zij met elkaar overeenkomen, namelijk dat het noodzakelijk is om na te denken over de taak van de schrijver. Dat wat in de bestaande literatuurgeschiedenissen als een poëticaal debat wordt gepresenteerd, is bij nader inzien vooral een discussie over de relatie tussen literatuur en context.
Bax bevestigt met dit boeiende en prettig leesbare proefschrift de veronderstelling dat een combinatie van verschillende manieren van literatuurgeschiedschrijving vruchtbaar kan zijn. Ik zeg nadrukkelijk ‘kan zijn’, omdat Bax de forse pretenties die hij in de inleiding formuleert slechts gedeeltelijk waarmaakt. Bax biedt met zijn opzet weliswaar nieuwe en interessante interpretatieve inzichten, maar ontkomt zelf niet aan de schematisering die hij in zijn inleiding bekritiseert en belangrijker nog, die zijn methodologie legitimeert. Waar hij in het eerste deel
| |
| |
nog aangeeft dat het niet mogelijk is één coherente en sluitende literatuuropvatting op een tijdschrift te plakken (58), ziet hij zich in deel 2 en 3 toch genoodzaakt te spreken over bijvoorbeeld de Raster-dichters en de Maatstaf-prozaïsten. Ook in het slothoofdstuk valt Bax terug op de gebruikelijke stromingen en classificaties. Dit is begrijpelijk, maar jammer, omdat het boek hierdoor slechts gedeeltelijk het resultaat laat zien van de veelbelovende nieuwe inzichten in de (on)mogelijkheden van de literatuurgeschiedschrijving.
·> esther op de beek is werkzaam als promovendus moderne Nederlandse Letterkunde aan de Radboud Universiteit te Nijmegen.
| |
| |
| |
Jeroen Vanheste, Guardians of the Humanist Legacy. The Classicism of T.S. Eliot's Criterion-Network and its Relevance to our Postmodern World. Leiden: Brill, 2007. isbn 9789004161603. 555 pp. € 99.00
·> Wessel Krul
Van 1922 tot 1939 verscheen in Londen het tijdschrift The Criterion, dat onder redactie stond van de dichter T.S. Eliot. The Criterion was in hoofdzaak een literair blad (in de eerste aflevering verscheen Eliots beroemde The Waste Land), maar het besteedde ook veel aandacht aan filosofische en maatschappelijke vraagstukken. In de latere jaargangen kreeg het beschouwelijke proza zelfs de overhand. Het programma van The Criterion omvatte tenminste twee doelstellingen: de eigentijdse cultuurproductie moest worden getoetst aan blijvende, in de actualiteit opnieuw tot gelding gebrachte waarden, en deze waarden moesten worden begrepen als onderdeel van een gemeenschappelijke traditie. Het blad probeerde een trefpunt te zijn van gelijkgezinde auteurs uit heel Europa. Eliot nam regelmatig werk op van buitenlandse collega's, en onderhield een kring van vaste correspondenten die verslag deden van de culturele ontwikkelingen in hun taalgebied.
Het internationale netwerk rond The Criterion is het uitgangspunt van een omvangrijke en erudiete verhandeling, waarop de Nijmeegse cultuurfilosoof Jeroen Vanheste onlangs promoveerde. The Criterion leent zich zeer goed voor een onderzoek naar de manier waarop een bepaalde groep schrijvers reageerde op de problemen die zij in hun tijd waarnamen. Het blad nam deel aan een Europees debat dat kenmerkend is voor de jaren na de wereldoorlog: de roep om vaste normen (de retour à l'ordre), de herwaardering van de verhouding tussen intellectueel en samenleving, het streven naar geestelijk leiderschap, de kritiek op massacultuur, materialisme en relativisme. Vanheste is echter maar in beperkte mate in de geschiedenis van The Criterion en de historische omstandigheden waaruit het voortkwam geïnteresseerd. De gegevens betreffende het blad zijn aan het slot van zijn boek in een appendix ondergebracht. Er is geen bespreking van de inhoud van de verschillende jaargangen, en op de literaire bijdragen wordt nauwelijks ingegaan.
Guardians of the Humanist Legacy is dan ook geen tijdschriftstudie, maar
| |
| |
een verdediging van het cultuurfilosofische gedachtengoed van T.S. Eliot en een aantal geestverwanten als E.R. Curtius, Julien Benda en José Ortega y Gasset. Vanheste is ervan overtuigd dat de beginselen die Eliot met name in de eerste tien jaar van The Criterion formuleerde, in voortdurende samenspraak met gelijkgezinde auteurs, voor de hedendaagse cultuur onmiddelijk relevant zijn. Dit komt omdat deze ideeën, zoals Eliot betoogde, in een lange en respectabele Europese traditie staan. Het boek van Vanheste bestaat uit twee gedeelten. In het eerste deel zet hij uiteen op welke manier de auteurs rond The Criterion bij deze Europese traditie aansloten, wat de hoofdthema's in deze traditie zijn, en op welke manier zij deze in de eigentijdse kunst en cultuur wilden toepassen. Het tweede deel bespreekt enkele hedendaagse auteurs die volgens Vanheste soortgelijke ideeën naar voren brengen, en die daarmee het bewijs leveren van de geldigheid en de actualiteit van Eliots opvattingen.
T.S. Eliot heeft de laatste jaren een slechte pers gehad. Hij is in een reeks van publicaties, zowel academisch als populariserend, beschuldigd van antisemitisme, vrouwenhaat, verdediging van sociale ongelijkheid en sympathie voor het fascisme. Vanheste doet geen moeite om deze verwijten te weerleggen, maar beschouwt ze als kwesties van ondergeschikt belang. Volgens hem ligt de betekenis van Eliot niet in zijn incidentele persoonlijke vooroordelen (en blijkbaar evenmin in zijn dichterschap), maar in zijn voorstellen voor de wederopbouw van de Europese cultuur in de jaren 1920. Eliot omschreef zijn beginselen in levensbeschouwelijke zin als humanisme, en in esthetische zin als classicisme. Humanisme impliceert de menselijke mogelijkheid om zichzelf intellectueel en moreel te ontwikkelen en te verbeteren, een vertrouwen in redelijkheid en beheersing van de primaire emoties, een beroep op wederzijds begrip en verdraagzaamheid, maar ook een geloof in bovenpersoonlijke, objectieve normen. Classicisme berust op waarden als continuïteit en traditie, erkenning van kwaliteitsverschil, striktheid van oordeel, streven naar voortreffelijkheid binnen gegeven grenzen.
Nu zijn dit weinig controversiële idealen. De meeste mensen vinden dat hun meningen redelijk zijn, maar ook dat het goed is om iets te leren. En inderdaad zijn zulke pedagogische doelstellingen in de
| |
| |
Europese traditie al vaak naar voren gebracht. Om dat te laten zien neemt Vanheste de lezer met zevenmijlslaarzen mee door de Europese cultuurgeschiedenis, van Plato en Aristoteles via Dante, Erasmus, Voltaire en Goethe tot in de negentiende eeuw. Als deze ideeën echter altijd zo wijdverbreid zijn geweest, waarom moesten zij dan na 1922 zo nadrukkelijk worden verdedigd? Kregen zij in die specifieke context niet een bijzondere lading? Hoe vager de termen, des te groter de kans op eensgezindheid. Het is begrijpelijk dat Eliot zich in de gespannen verhoudingen na de wereldoorlog zo algemeen mogelijk uitdrukte. Toch wist hij heel precies wat hij wilde. De Nederlandse historicus Johan Huizinga, die vergelijkbare gedachten koesterde, sprak destijds duidelijker uit waar het om ging: niet humanisme of classicisme, maar conservatisme. Bij nadere beschouwing spitst het programma van Eliot zich toe in de leuze ‘order and authority’. Vanheste laat daarover geen misverstand bestaan.
Voor Eliot en zijn geestverwanten kregen deze waarden een nieuwe urgentie omdat zij, zo leek het tenminste, in de tweede helft van de negentiende eeuw door een aantal buitengewoon invloedrijke denkers waren opgegeven. Met Marx, Nietzsche en Freud begon een breuk in de Europese cultuurtraditie die na 1945 alleen nog maar dieper is geworden. Hun grootste werking oefenden deze ‘nihilisten’ volgens Vanheste uit in de tweede helft van de 20ste eeuw, toen zij de inspiratiebron werden van de stroming die bekend staat als het postmodernisme, en die in feite niets anders is dan een te ver doorgeschoten westerse zelfkritiek. De universitaire wereld heeft er alom voor gecapituleerd, meent Vanheste, maar het is tijd om deze crisis te overwinnen. Eliot wees al in de jaren 1920 de weg, en er zijn inmiddels denkers die in zijn geest voortgaan, zoals Luc Ferry, Tzvetan Todorov, George Steiner en Roger Scruton. In het Tilburgse Nexus-Instituut herkent Vanheste een organisatie met soortgelijke ambities.
Het doet er misschien niet toe dat Ferry en Todorov in een volstrekt andere intellectuele traditie staan dan Steiner en Scruton, en zelfs niet dat de ideeën van Marx, Nietzsche en Freud voor talloze lezers een hoogtepunt van redelijkheid en humanisme zijn geweest. Het probleem met de cultuurfilosofie die Vanheste ontwikkelt is dat zij aanknoopt bij een specifiek moment uit de geschiedenis, en vervolgens
| |
| |
de inzichten van dat bepaalde moment voor universeel geldig verklaart. Eliot is in de loop van de jaren 1930 van mening veranderd, en een religieus denkend nationalist geworden. Vanheste vindt dit geen positieve ontwikkeling, en besteedt daarom aan de latere periode van The Criterion weinig aandacht. Deze wending van Eliot is echter geen toevallig gevolg van de ongunst der tijden, zoals Vanheste suggereert, maar een logische consequentie van zijn eerder ingenomen standpunt. Wat Eliot nastreefde met zijn orde en autoriteit, was een esthetisering van de samenleving. Hij ondervond weldra dat de esthetica de objectieve maatstaven waar hij naar zocht niet kan bieden. Zo kwam hij onvermijdelijk uit bij het geloof en de natie. Hetzelfde overkwam Hugo von Hofmannsthal, een van Vanheste's kroongetuigen, toen hij in 1927 opriep tot een ‘conservatieve revolutie’, en in nog sterkere mate Stefan George, de grote afwezige in dit boek, die niettemin op de achtergrond van het debat in en rondom The Criterion voortdurend aanwezig was.
Kan het zwaarwichtige conservatisme van de jaren 1920 werkelijk een richtlijn zijn voor een hedendaagse cultuurfilosofie? Een van de onderhoudendste kanten van The Criterion, meent Vanheste, is de cultuurkritiek. Die cultuurkritiek kwam echter al te vaak op hetzelfde neer, namelijk smalen op de domme massa, en dat is een van de gemakkelijkste manieren om zich superieur te voelen. Er is geen twijfel aan dat Eliot en zijn vrienden het debat over de cultuur buitengewoon ernstig namen. Maar wat deden zij nu eigenlijk met hun plechtig verkondigde beginselen? Dat wat Eliot classicisme noemde, valt goeddeels samen met het literaire en artistieke modernisme. Ook Vanheste vat het zo op, gezien de schrijvers, zoals Proust en Thomas Mann, die hij als voorbeeld geeft. Het merkwaardige verband tussen literaire vernieuwing en maatschappelijke behoudzucht blijft een van de intrigerende aspecten van de cultuur van de jaren 1920. Vanheste lijkt deze historische relatie om te willen keren, in de veronderstelling dat behoud vanzelf een culturele bloei oplevert.
·> wessel krul is hoogleraar Cultuurgeschiedenis aan de Rijksuniversiteit Groningen.
|
|