Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2007 (nrs 21-22)
(2007)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 22]
Periodieke oefeningen van oude kennissen - De Tijd, Geïllustreerde Courant en Polichinel en andere tijdschriften rond De Spektator (1843-1850) op zoek naar een geslaagde marketingstrategie
| |
[pagina 5]
| |
ceerd, bezien we de schermutselingen op het ‘literaire veld’, waarin de tijdschriften een steeds belangrijker plaats bezetten en elkaar verdringen om de gunst van de abonnee door middel van een doordachte marketingstrategie. Het gaat dan om tijdschriften van literaire medestanders of tegenstrevers die tot het letterkundig netwerk van Sam Jan van den Bergh behoorden - een netwerk dat een uitbreiding is van het genootschap Oefening Kweekt Kennis. Ook andere periodieke uitgaves dan De Spektator waarbij Van den Bergh, samen met zijn vrienden, betrokken was, worden kort belicht. De verwachte uitkomst is een beter begrip van de samenhang van letterkundige tijdschriften, die in deze periode nauwelijks op zichzelf bestudeerd kunnen worden. Ze moeten nu gelezen worden zoals ze rond 1845 werden gelezen: samen met gelijktijdige afleveringen van allerlei andere, concurrerende tijdschriften en couranten. Onderzoek naar tijdschriften uit deze periode mag niet voorbijzien aan de netwerken waaruit tijdschriften voortkwamen; netwerken die soms te herleiden zijn tot letterkundige genootschappen, maatschappijen of in de afzonderlijke steden gesitueerde literaire vriendenkringen. Maar het optreden van medewerkers en redacteuren, hun voortdurend boompje-verwisselen als ze van het ene naar het andere tijdschrift gaan, getuigt ook van een niet aflatend werven om de gunst van de lezer. Tijdschriften maak je met vrienden, lezers trek je met ophef en een opzienbarende inhoud. | |
een eerste verkenningVoordat ik mij wil concentreren op drie bijzondere tijdschriften, moet een eerste korte verkenning uitwijzen wat er allemaal voor tijdschriften waren waarin schrijvers uit de kringen rond Oefening Kweekt Kennis publiceerden. De onvermijdelijke opsomming van titels en schrijvers is misschien duizelingwekkend, maar de gedachte dat de warreling van tijdschriften en vliegende blaadjes voor tijdgenoten nog veel verontrustender moet zijn geweest, is niet alleen troostrijk, maar ook verhelderend voor wie meende dat het letterkundig leven in de eerste helft van de negentiende eeuw een stilstaande vijver gelijkt. Voor wie zijn gedichten ook buiten de kleine letterkundige kring wilde bekendmaken, bood de letterkundige almanak Aurora een aantrekkelijke uitweg. S.J. van den Bergh was van 1849 tot 1866 redacteur van dit jaarboekje. | |
[pagina 6]
| |
Hij nodigde vele bevriende schrijvers, uit Oefening Kweekt Kennis en daarbuiten, uit om in de almanak te publiceren. W.J. van Zeggelen was, samen met Van den Bergh, een tijdlang verbonden aan de Almanak voor Hollandsche Blijgeestigen. A. Ising vermeldt in zijn levensbericht van Van Zeggelen dat de luimige Haagse dichter gedurende zeventien jaren ook nog als redacteur aan het tijdschrift Europa verbonden was, sedert 1840. Hij had het redacteurschap aanvaard, op voorwaarde dat zijn vriend Sam Jan van den Bergh mee mocht helpen.Ga naar eind3. Uit correspondentie valt op te maken dat Van den Bergh het in de jaren veertig druk had met het tijdschrift, dat hij ook openstelde voor zijn literaire vrienden. Zo had hij Gerard Keller, sinds 1848 lid van Oefening Kweekt Kennis, uitgenodigd om wat te schrijven voor Europa, waarin Keller in 1850 voor de tweede keer debuteerde met zijn verhaal ‘Kamers’.Ga naar eind4. Van den Berghs mederedacteur Van Zeggelen was in dezelfde periode als drukker betrokken bij de publicatie van De Spektator. In 1849 waren het opnieuw Van Zeggelen en Van den Bergh die samen een tijdschrift oprichtten en redigeerden, Polichinel. De meeste bijdragen in de eerste afleveringen van EuropaGa naar eind5., vrijwel allemaal proza, zijn niet ondertekend, maar na verloop van tijd verschijnt er steeds meer werk van verscheidene o.k.k.-leden of-connecties in Europa: behalve bijdragen van de redacteuren zelf (in 1839 publiceerde W.J. van Zeggelen zijn humoristische gedicht ‘Pieter Spa's reize naar Londen’ in het tijdschrift)Ga naar eind6., proza en poëzie van F.H. Greb, O.G. Heldring (de ‘mentor’ van Ten Kate), L.R. Beynen, A. Ising, N.B. Donkersloot, B.Ph. de Kanter, C.P. Tiele, A. van der Hoop Jrzn. en Tobias van Westrheene.Ga naar eind7. Vóór de oprichting van zijn eenmanstijdschrift De Tijd, in 1845, publiceerde J.L. van der Vliet regelmatig in Europa; in 1847 verschijnt Sam Jan van den Berghs boek Reisindrukken, herinneringen, ontmoetingen enz. op een uitstapjen naar België, in 1846, in afleveringen in het tijdschrift. Korte tijd na oprichting van Oefening Kweekt Kennis slaagden enkele genootschapsleden erin zich meester te maken van het orgaan van het Dordtse genootschap Diversa Sed Una, Bijdragen tot Boeken- en Menschenkennis, verzameld door Mr. P.S. Schull en A. van der Hoop Jr. (Dordrecht 1832-1837), na het overlijden van redacteur Schull, op 4 augustus 1835. Adriaan van der Hoop Jr., die toen alleen als redacteur was overgebleven, had geleerden, dichters en letterkundigen uitgenodigd om bijdragen te leveren.Ga naar eind8. Vanaf augustus 1835 | |
[pagina 7]
| |
waren het vooral leden van Oefening Kweekt Kennis die gedichten in het tijdschrift publiceerden, onder wie F.H. Greb, die na Van der Hoops dood diens letterkundige nalatenschap zou beherenGa naar eind9.: J.J.L. ten Kate, S.J. van den Bergh, B.Ph. de Kanter en de Groningers R. Bennink Janssonius en W. Hecker, die met Van den Bergh bevriend waren. Nadat nog twee afleveringen in 1837 waren verschenen, ging het blad ter ziele. Het belangrijkste tijdschrift dat werd geredigeerd door een o.k.k.-lid, is ongetwijfeld De SpektatorGa naar eind10., eind 1842 opgericht door Sam Jan van den Bergh, die spoedig hulp kreeg van een anonieme medewerker die zijn bijdragen ondertekende met de letter M en zich op 25 januari 1843 in een brief aan Van den Bergh bekendmaakte als Joseph A. Alberdingk Thijm, ‘marchand de Comestibles’ te Amsterdam. Het is een tijdschrift dat door Potgieter met een mengeling van zorg en belangstelling gevolgd werd. In De Spektator ontstond een bijzondere literaire samenwerking tussen schrijvers uit Den Haag en Amsterdam. Thijm zou Ten Kate als medewerker aantrekken, die in 1847 redacteur van het tijdschrift werd. Ten Kate was wel een van de meest beweeglijke schrijvers uit deze tijd en voelde zich niet alleen verbonden met de Haagse letterkundige wereld. Hij was bij de oprichting en redactie van verschillende tijdschriften betrokken. In 1837 nam de Hemmense predikant O.G. Heldring, samen met zijn jonge protégé Jan ten Kate, het initiatief tot oprichting van De Bijwagen.Ga naar eind11. Er is, voorzover bekend, maar één aflevering van verschenen. Het blad was ontstaan uit onvrede over het optreden van De Gids. Ten Kate, wonderkind van Oefening Kweekt Kennis, deed zijn best zijn leermeester S.J. van den Bergh en andere literaire vrienden uit Den Haag tot medewerking over te halen. Met zijn studievrienden richtte hij enkele jaren later het satirische tijdschrift Braga op, dat door de redacteuren van De Spektator met belangstelling werd gevolgd. Toen hij nog maar kort aan De Spektator verbonden was, trad hij toe tot de redactie van de Kunstkronijk en begon hij samen met Jan Wap De Kunst-spiegel, een tijdschrift dat volgens een woedende Van den Bergh een schaamteloze kopie van De Spektator was: Van den Bergh had een bloedhekel aan Wap. Ten Kate zorgde meer dan eens voor verwarring, bijvoorbeeld toen hij met een wild tijdschriftplan een project van A.C. Kruseman om met Van den Bergh, Van Zeggelen en Van der Vliet (Boudewijn) een tijdschrift op te zetten, doorkruiste. Nadat hij bij de voorbereiding was betrokken, was hij | |
[pagina 8]
| |
binnen de kortste keren ook weer vertrokken, zijn verbijsterde mederedacteuren met alleen een titel (De Waggon - het tijdschrift is er nooit gekomen) achterlatend.Ga naar eind12. Een ander tijdschrift dat in het vaarwater van De Spektator was terechtgekomen, was Jonckbloets Geïllustreerde Courant. In zijn tijdschrift vielen de bijdragen van de joodse journalist Abraham van Lee op, die werd gestrikt als medewerker van De Spektator. In het onderstaande worden deze Geïllustreerde Courant, het mild-satirische Polichinel van Van den Bergh en Van Zeggelen, en Boudewijns De Tijd nader bestudeerd, met aandacht voor opzet, uitvoering en marketingstrategie, de inhoud van de bijdragen, en de relatie tot De Spektator en het letterkundige netwerk van Oefening Kweekt Kennis. | |
De Tijd. Merkwaardigheden der letterkunde en geschiedenis van den dag voor de beschaafde wereldGa naar eind13.Gerard Keller besprak J.L. van der Vliet, alias BoudewijnGa naar eind14., in zijn boekje Het Servetje. Herinnering aan ‘Oefening Kweekt Kennis’ (Leiden 1878), hoofdzakelijk als redacteur van het curieuze letterkundige blad De Tijd. ‘Die Tijd was een maandschrift dat hij redigeerde en dat zijn bloei minder aan den inhoud te danken had dan aan de loterij van boeken en kunstwerken, welke er aan was verbonden.’Ga naar eind15. De loterij was een succesformule, zoals blijkt uit een verongelijkte brief van de dichter C.G. Withuys, redacteur van De Avondbode, aan uitgever A.C. Kruseman, van 5 september 1849.Ga naar eind16. Withuys had Kruseman dit idee aan de hand gedaan, maar de uitgever had niet willen luisteren: Nog dikwijls heeft 't me gespeten, dat mijn voorstel, in der tijd, om een tijdschrift uit te geven in verband met eene loterij u niet heeft gesmaakt. Hoe Boudewijn aan de gedachte is gekomen, weet ik niet; doch hij staat er uitmuntend bij - ofschoon zijn ‘tijd’ een gebrek aankleeft, dat hem, juist door de Loterij, noodlottig kan worden. [...] Misschien echter was 't, hoe goed ook in zich-zelven, niet geschikt voor uwen handel, want zeker, zonder eenigen ophef, zonder eenige charlatannerie, kan men niet Loterijman wezen. In De Tijd van 1849 kan men lezen hoe de verloting van boeken en plaatwer- | |
[pagina 9]
| |
Raambiljet De Tijd, Charles Rochussen (Atlas van Stolk)
| |
[pagina 10]
| |
ken onder de kopers van Boudewijns tijdschrift, in zijn werk ging.Ga naar eind17. Het was een verbazingwekkende actie, aldus het bericht, waarover de mensen niet uitgepraat raakten: Men koopt, zegt men, het werk De Tijd en betaalt daarvoor den gewonen prijs, en daarenboven ontvangt men een aandeel in eene Uitloting van boeken en platen, ter waarde van ongeveer acht duizend guldens, en waarin zich prijzen bevinden van zelf te kiezen boeken of platen ter waarde van vijf honderd guldens, drie honderd guldens, twee honderd guldens en zoo voorts. 't Wekt ook, als iets onbegrijpelijks, de aandacht dat zich in deze Uitloting geen nieten bevinden. Hoe Boudewijn erin slaagde dit ‘onbegrijpelijks’ te doen slagen, wordt duidelijk uit een advertentie in het Nieuwsblad voor den Boekhandel van 11 september 1851.Ga naar eind18. Daarin vroeg hij aan uitgevers om hem, behalve hun fondslijsten, toch vooral de boeken te doen toekomen die zij goedkoop konden aanbieden. Ook boekverkopers ‘die in hun winkel wat te veel hebben’, moesten niet nalaten dit overschot naar Van der Vliet op te sturen. Boudewijn kocht dus vooral winkeldochters en onverkoopbare uitgeversrestanten op, die hij verlootte onder de kopers van zijn tijdschrift. Een dergelijke handelsgeest, gekruid met een snufje ‘charlatannerie’, was kennelijk heel nuttig voor een tijdschriftuitgever of -redacteur. Tijdschriften en andere periodieke uitgaven stonden volgens Boudewijn bij sommige geletterden nog onder verdenking van vluchtigheid en oppervlakkigheid; ze werden beschouwd als een handige concessie aan de haastige leeshonger van een snel afgeleid publiek, dat steeds meer opzag tegen de moeite, verbonden aan de lectuur van kloeke, doorwrochte boekwerken.Ga naar eind19. In deze opgewonden markt wist Boudewijn met een uitgekiende publiciteit en actuele artikelen van zijn tijdschrift een succes te maken: meer dan eens pochte hij vijftigduizend lezers te hebben. Hij schreef buitenlandse literaire coryfeeën als Charles Dickens en H.C. Andersen aan, van wie hij vertaalde verhalen en brieven in De Tijd publiceerde.Ga naar eind20. Andersen wist hij, zij het met vertraging en met een omweg, naar Nederland te halen, waar de Deen op 19 juni 1847 in Den Haag door leden van Oefening Kweekt Kennis op een feestavond werd getrakteerd.Ga naar eind21. Een populaire dichter als Tollens ontfutselde | |
[pagina 11]
| |
hij een onuitgegeven prozastuk, een typologie van ‘De dorpsschoolmeester’, dat de dichter enkele jaren eerder had geschreven voor de Maatschappij van Schoone Kunsten, ten behoeve van de populaire uitgave De Nederlanden.Ga naar eind22. Met fragmenten uit pas verschenen, belangwekkende literaire werken, werden de lezers van het tijdschrift op de hoogte gehouden van de literaire actualiteit. Er zijn portretten van Nederlandse en buitenlandse ‘mannen van betekenis’, begeleid van biografische notities, soms op een verrassend persoonlijke toon geschreven. Van der Vliet profiteerde van de ophef die de optredens van de Parijse tragédienne Rachel (1821-1858) in Nederland, in 1846 en 1847, veroorzaakten, door de publicatie van een spotprent, een portret, enkele vertaalde stukken, waaronder een brief aan Rachel, en een biografische schets door A.J. de Bull (op dat moment toneelrecensent van De Spektator).Ga naar eind23. Ook de beeldende kunsten kregen aandacht in De Tijd: er is een bespreking van de twee standbeelden van Willem van Oranje in Den Haag (het beeld van Louis Royer op het Plein en het ruiterstandbeeld voor paleis Noordeinde van de graaf Van Nieuwerkerke) en het verslag van ‘eene morgenwandeling in de zalen der tentoonstelling van schilderijen van levende meesters te 's Gravenhage in Junij 1845’Ga naar eind24., waarin Boudewijn bewees oog te hebben voor de bijzondere verdiensten van een schilder als Arij Scheffer. De brutale publiciteit, de loterij en de kermisachtige presentatie van literatuur door Boudewijn in De Tijd lokten ook protest uit. Iz. J. Lion publiceerde een boekje met de titel Boudewijn en De Tijd. Nieten ook zonder loterij (Amsterdam: J.M.E. Meijer, 1849)Ga naar eind25., waarin hij zich ten doel stelde Boudewijn om hals te brengen, ten einde de buitenlandse pers een gunstiger indruk van de Nederlandse letteren te verschaffen. Zolang Boudewijn de aandacht trok van buitenlandse tijdschriften, moest er over de grenzen wel gerede twijfel bestaan over de geestelijke vermogens van Nederlandse schrijvers. Boudewijn moest worden uitgeschakeld door aan te tonen dat hij geen Nederlands kende, maar ook geen enkele vreemde taal machtig was, wat hem tot een gebrekkige vertaler maakte; dat hij niet op de hoogte was van ‘de geschiedenis van den dag’ en dat zijn eigen schrifturen ook al niet veel om het lijf hadden. Dit alles werd bewezen met een vracht voorbeelden uit De Tijd, waarvan de mislukte vertalingen het leukst zijn. Het woord ‘botervlieg’ waarmee Boudewijn een Engelse vlinder benoemde, heeft een zekere bekendheid gekregenGa naar eind26., maar Lion wijst op veel meer vertaaltechnische ongevallen, zoals ‘haar | |
[pagina 12]
| |
neus, die verschrikkelijk waterpas stond’ voor ‘her nose stupendously aquiline’. Lion wijdt een kritische voetnoot aan de loterij die aan De Tijd was verbonden: als Boudewijn zelf meer aandelen zou kopen dan alle abonnees tezamen, dan zouden de lezers weinig kans meer hebben op een grote prijs en allicht worden afgescheept met een ‘niet’ van f 3, waarvoor zij f 10,50, zijnde het abonnementsgeld, betaald hadden. W.J. van Zeggelen schreef een geestig satirisch gedicht, Het prijsraadsel van het Zondagsblad. Verzuchting en vloek (Haarlem: Erven Loosjes, 1851), waarin hij de gek stak met Boudewijns marketingstrategie. Aanleiding was een ‘prijsraadsel’ in het Zondagsblad, een andere periodieke uitgave van Van der Vliet, die heeft bestaan van 1849 tot 1861Ga naar eind27., van 12 januari 1851: wie het raadsel oploste, zou honderd gulden ontvangen ‘en een levenslang gratis abonnement op dit blad’. De ‘ik’ in Van Zeggelens gedichtje kent rust noch duur vóór hij het raadsel heeft opgelost. Het geld heeft hij in gedachten al honderdmaal besteed en over de vraag wie er langer zal leven: hij of het Zondagsblad, maakt hij zich geen zorgen: Zelfs, gaat het blad te gronde,
Zelfs dát maakt mij niet bang,
Ik krijg - dat is 't accoord zoo -
Mijn nommer levenslang.
Boudewijn kreeg er ook van langs in De Spektator, nadat hij eind 1849 Thijm ‘beestig’ zou hebben behandeld. In deel ix (1850) van dit tijdschrift verschijnen in de rubriek ‘Mozaïek’ regelmatig ‘Boudewijniana’: spotternijen ten koste van de redacteur van De Tijd. Het aardigst is een ‘Thermometer van Boudewijns goede gunst’, met bovenaan, op een temperatuur van 32 graden Réaumur, ‘Boudewijn-zelf, en onmiddellijk daaronder, op 29 graden, ‘zijn 50,000 abonnees’. ‘Halsvriend Andersen’ zorgde op 21 graden voor ‘heete lucht’. Sam Jan van den Bergh stond met 5 graden vlak boven het vriespunt; Thijm veroorzaakte een kleine ijstijd op min 19.Ga naar eind28. Van zijn kant had Boudewijn zijn ontevredenheid met de toneelkritiek in De Spektator al eens lucht gegeven in 1846, in een artikel over de acteur A. Peters. Daarin schreef hij, zonder het tijdschrift te noemen, maar onmiskenbaar doelend op De Spektator: | |
[pagina 13]
| |
Sedert eenigen tijd is er een tooneelkritiek opgeworpen, die veel brutaliteit geeft voor wetenschap en veel vreemd geklingklang voor gezonde en billijke teregtwijzing. Het is een soort van personele kritiek, die hem alleen wien ze betrof in manuscript moest worden toegezonden. Zij moest een zaak zijn tusschen den auteur en den acteur.Ga naar eind29. Voor het publiek kunnen deze ongemotiveerde oordeelvellingen van geen belang zijn, aldus Van der Vliet: bovendien zijn ze meestal alleen ingegeven door nijd of antipathie. | |
Geïllustreerde courantGa naar eind30.In zijn jonge jaren was W.J.A. Jonckbloet net zo'n onconventioneel, tegendraads type als Boudewijn. In zijn eenmanstijdschrift Geïllustreerde Courant waagde hij zich op het terrein van de politiek, waarbij hij in conflict kwam met de Amhemsche Courant. Kamerlid E.W. van Dam van Isselt, die ook lid was geweest van Oefening Kweekt Kennis, voerde vanaf 1846 in z'n eentje de redactie over Wespen (Amsterdam: N.W. van Nifterik), een blad met een nog geprononceerder politiek profiel, waarin hij fel van leer trok tegen de roomskatholieken. | |
1. Het optreden van de courant in de politieke arenaOp 6 juli 1844 verschijnt het eerste nummer van de Geïllustreerde Courant, dat opent met een lang stuk ‘De Redactie aan het Publiek’. ‘Zonder geruggesteund te zijn door clubgeest of camaraderie’ wil de nieuwe courant zich in de arena van de gepolitiseerde dagbladpers begeven, waar zij de Arnhemsche Courant het Handelsblad ziet geselen om zijn onzekere koers vóór of tegen de regering en waar Journal de la Haye en de Temps een polemische polka opvoeren en Arnhemmer en de Vlissingsche Courant een politieke cancan dansen.Ga naar eind31. De redactie verklaart kunst en wetenschap onbevooroordeeld te willen dienen en zich inzake politiek niet ‘te laten meêslepen tot het voordragen van onpractische of onuitvoerbare stelsels, maar ook zonder in eene apologie te vervallen van het bestaande; zonder ons aan te sluiten aan de partij van behoud quand même, maar ook zonder partij te kiezen voor de bent der radicalen’. Dit bedachtzame standpunt is ingegeven door een opinie over de taak van de dagbladpers: | |
[pagina 14]
| |
Geillustreerde Courant, 6 juli 1844
[...] wij gelooven dat het de roeping der vrije drukpers is, niet den geest der natie te leiden, zoo als menig gesnorde, gebrilde of gezwartrokte confrater zich in het hoofd geprent heeft; maar de verspreide denkbeelden tot een geheel te brengen, en luide kenbaar te maken wat de geest der natie onwedersprekelijk blijkt te zijn, omdat die van zelf met vasten voet, al is het dan ook langzaam, den waren weg zal betreden die tot het doel leidt [...].’Ga naar eind32. Op het gebied van kunst en letterkunde wil de redactie liever informeren dan recenseren.Ga naar eind33. Het nieuwe tijdschrift werd uitgegeven door Beijerinck en Fuhri; laatstgenoemde was ook de uitgever van het ‘blaauwboekje’ de Physiologie van den Haag, waaraan de herinnering werd gewekt doordat in de Geïllustreerde Courant dezelfde houtsnedes waren gebruikt als in Jonckbloets Physiologie.Ga naar eind34. Het bleek alleen al daarom niet zo moeilijk te raden wie in de Courant schreven. | |
[pagina 15]
| |
Op 12 juli 1844 berichtte Sam Jan van den Bergh aan zijn vriend Jozef Alberdingk Thijm wat hij van de eerste aflevering vond en wie er achter het redactionele ten geleide zat: ‘Jonckbloet is de man der inleiding in de Geillstr. Krant. Trouwens dat kan iedereen zien. Het geheele blad bevalt mij evenwel niet hard. Over de 25 bah! dat heeft een zekere jood Van Lee, zoo ik wel heb, geschreven.’Ga naar eind35. Later gingen Van den Bergh en Thijm gunstiger over Abraham van Lee denken, zodat hij werd uitgenodigd om bijdragen te schrijven voor De Spektator.Ga naar eind36. Van den Bergh bedoelt met ‘Over de 25’ een stuk getiteld ‘Het Arnhemsche monument’, eveneens afgedrukt in de eerste aflevering van de Geïllustreerde Courant, waarin de spot wordt gedreven met een voorstel van de Arnhemsche Courant om een monument op te richten voor de vijfentwintig mannen die tegen de leningswet gestemd hadden. De leningswet was ontworpen door minister van Financiën Van Hall, om iets te doen aan de penibele financiële toestand van het rijk. De maatregel trof vooral de rijken, die de keus was gelaten deel te nemen aan een ‘vrijwillige’ staatslening van honderdvijftig miljoen, tegen drie procent rente, of een belasting van anderhalf procent op bezittingen en tot bezittingen herleide inkomsten. Tegen deze ‘monsterwet’ was vooral van radicaal-liberale zijde heftig geprotesteerdGa naar eind37., reden waarom de Arnhemsche de volksvertegenwoordigers die tegen de wet hadden gestemd, met een monument wilde eren. De Geïllustreerde Courant hekelde de kippendrift van de krant die zich bij eerdere gelegenheden, toen het ging om de nagedachtenis van Cats, De Ruyter, Van Speijk, Rembrandt of Willem de Zwijger, had doen kennen als ‘antimonumentiste’. Enkele hatelijk bedoelde suggesties voor de vorm die het monument zou kunnen aannemen - ‘eene monsterlantaren die geheel den Haag verlicht’, ‘eene 25zijdige granieten of bronzen naald, en op elke zijde den naam van eenen der 25’, ‘eene fontein, voorstellende de nederlandsche maagd, omgeven door 25 engeltjes’ met de gelijkenis van een der vijfentwintig - dat betaald zou kunnen worden uit een deel van de opbrengst van de leningswet, moeten uiteindelijk het veld ruimen voor ‘betere’ ideeën: een monument van karton, blijkens een illustratie in de vorm van een kaartenhuis, of een windvaan. Het kaartenhuis kan ook worden aangetroffen op een prent die de volgende confrontatie tussen Geïllustreerde Courant en Arnhemsche Courant verluchtte, in de aflevering van 3 augustus 1844 (nr. 5). In dit nummer reageerde de | |
[pagina 16]
| |
Geïllustreerde Courant op een bespreking in de Arnhemsche van het redactionele voorwoord van Jonckbloet in de eerste aflevering. Deze bespreking, opgenomen in de rubriek ‘Ingezonden stukken’ en ondertekend met ‘B.’Ga naar eind38., was gepubliceerd in de Arnhemsche Courant van donderdag 25 juli 1844, ruim drie weken nadat het eerste nummer van de Geïllustreerde Courant van de persen was gekomen: ‘werkelijk, het pleit niet voor uwe vlugheid, vier weken voor nog geen zeven kolommenl’, schampert de Geïllustreerde Courant. De recensent van de Arnhemsche Courant had de identiteit van de redactie van de Geïllustreerde Courant afgeleid uit de advertenties voor boeken uit het fonds van de uitgevers Beijerinck en Fuhri. Van Fuhri was geen waagstuk meer te verwachten, meende de Arnhemse journalist, na alle verontwaardiging over de Physiologie van den Haag. De Courant zou wel een brave tussenpositie opzoeken: Direct-ministerieel zal zij en durft zij niet wezen, want dan hing haar het lot van Avondbode, Nederlandsch Nieuwsblad, enz. boven het hoofdGa naar eind39.; direct-opposiet zal zij en durft zij evenmin zijn, want... eilieve, de Aurora, de Godsdienstige Tractaatjes,... moeten deze ook niet aan den man gebragt worden? Buitendien heeft men, hoe profijtelijk het blaauwboekje anders ook voor den uitgever was eene leelijke pijp gerookt aan de Physiologie van den Haag. Een prent bij de redactionele inleiding van de Geïllustreerde Courant toonde de radicale Arnhemsche Courant in gevecht met het gouvernementele Journal de la Haye en het gematigd oppositionele Handelsblad, gewikkeld in een partijstrijd met vastliggende coalities en vijandschappen waar de Geïllustreerde Courant zich buiten wilde houden. De prent, die veel explicieter is dan het voorwoord, wordt door de Arnhemsche Courant als volgt beschreven: ‘een op zijne achterpooten staande Vos met grooten staart, en een gefingeerd-menschelijk vreesachtig gezigt’ en met op zijn borst de woorden Journal de la Haye, is samen met ‘een Amsterdamschen zoetsappigen en tevens zwartgalligen, dikbuik’ in staatsierok, met een weerhaantje op het hoofd, getooid met een ‘brevet’ waarop staat: Algemeen Handelsblad, in gevecht gewikkeld met ‘iemand die wel mijnheer Satan in vleeschelijken lijve gelijkt’, in elke hand een stok voorzien van gesels - de Arnhemsche Courant. De Geïllustreerde legt de verwijten van inconsequentie en politieke half- | |
[pagina 17]
| |
slachtigheid naast zich neer en belooft in zijn weerwoord op de ingeslagen weg voort te gaan. Met pen en graveerstift, zoals op de prent afgebeeld, met een veerkracht die elke aanval kan weerstaan, zal de Courant de strijd aanbinden met de Arnhemsche Courant, die zeven kolommen (zuilen) boven het hoofd tilt om de ander mee te verpletteren: de kolommen waarin de Geïllustreerde Courant met gif werd bezwadderd (vandaar de slang die zich om het middel van de Arnhemsche Courant heeft gewikkeld). De spiegel die de Geïllustreerde Courant zijn tegenstander voorhoudt, moet deze zijn ware gezicht tonen en tot het inzicht brengen dat zijn hoogtijdagen voorbij zijn. Op de achtergrond van deze aanvaring speelt het afgebeelde ‘kaartenmonument’ een rol - ‘hinc illae lachrymae’: volgens de Geïllustreerde de ware reden voor het rancuneuze artikel in de Arnhemsche Courant. Opmerkelijk aan het plaatje zijn nog de twee gezichten van de Geïllustreerde Courant. De beide figuren lijken wel wat op de mannetjes die stonden afgebeeld in de Physiologie van den Haag, buigend voor het lezend publiek in hun hoedanigheid van uitgever (Fuhri) en auteur (Jonckbloet). De polemiek met de Arnhemsche Courant wordt afgesloten met een artikel in de volgende aflevering (nr. 6) van de Geïllustreerde Courant (10 augustus 1844). De Arnhemsche Courant had zich met haar antwoord van 3 augustus ‘gedweeër, zachtmoediger, makker’ betoond dan de Arnhemse zuster ooit geweest was. ‘Zij maakt volkomen het figuur van een jongen, die, door zijn vader betrapt en strengelijk onderhouden, zich behelpt met te zeggen: ik heb immers niets gedaan.’ Met spijt stelt de Geïllustreerde Courant vast dat haar tegenstander zich zonder meer overgeeft. Maar door deze vlot behaalde overwinning kreeg de Geïllustreerde Courant nog geen gelijk. In ‘Een woord aan de lezers’ in aflevering 14 (5 oktober 1844) kondigt de redactie een koerswijziging aan. Het blad bevatte te veel wat elders thuishoorde: ‘Hare uitgebreidheid eischte vele medewerkers, waardoor ze van zelve onzeker in hare bedoelingen en niet bepaald genoeg van kleur moest worden.’ Ook de prijs was (daardoor?) te hoog geworden. Voor ‘de bepaalde rigting onzer vertoogen en de kleur welke ons blad zal dragen’ wordt de lezer verwezen naar de eerstvolgende nummers. De aankondiging dat het tijdschrift een nieuwe richting wilde inslaan, volgde direct op het vertrek van Jonckbloet als redacteur van de Geïllustreerde Courant. Op 30 september 1844 had Sam Jan van den Bergh aan Thijm geschreven: ‘Ten Kates broeder en Jonckbloet zijn van de Geill. | |
[pagina 18]
| |
Geillustreerde Courant, 3 augustus 1844
Krant af.’ Wie de koerswijziging geïnitieerd heeft en het tijdschrift nog tot aflevering 26 (28 december 1844) voorzette, is niet bekend. De ‘Staatkundige beschouwingen’ in aflevering 16 (19 oktober 1844), die handelden over de troonrede en beleidsvoornemens voor het nieuwe parlementaire jaar, lieten er geen misverstand over bestaan dat de vroegere ‘halfslachtigheid’ uit de weg was geruimd: een grondwetsherziening wordt een eerste behoefte genoemd, zonder welke het land afkoerste op zijn ondergang. ‘[De] nationale vertegenwoordiging moet geene fictie zijn op het papier, maar door meer directe verkiezingen eenen waarborg opleveren voor | |
[pagina 19]
| |
de getrouwe behartiging der volksbelangen’, zo heet het nu. Van de regering wordt allerwege een wijziging van de grondwet verwacht. Behalve een bijstelling van de redactionele koers, bracht de ‘oktober-revolutie’ in de Geïllustreerde Courant een prijsverlaging en een verkleining van de omvang van de krant met zich mee. De veranderingen waren blijkbaar geen gelukkige greep: in de aflevering van 28 december 1844 (No. 26) kondigde de redactie het einde van het tijdschrift aan. De politiek redacteur stelde het zo voor, dat de opdracht die hij zich gesteld had, thans ook bereikt was: De schrijver der staatkundige vertoogen, ofschoon het leedgevoel der Redactie deelende over het staken der Geïllustreerde Courant, waarin hij het meeste belang stelde, meent echter dat zijne taak voor het oogenblik genoegzaam was afgesponnen, daar hetgeen hij zich het meest ten doel stelde, zich meer en meer begint te verwezenlijken. Opwekking der algemeene belangstelling in de staatkundige gebeurtenissen, voornamelijk in ons vaderland, verlevendiging der behoefte aan eene herziening onzer grondwettige instellingen, - ziedaar wat hij voornamelijk beoogde. | |
2. De courant en de spektatorOpvallend onderdeel in de begintijd van de Geïllustreerde Courant is het feuilleton ‘Naar de natuur’, geschreven door Jonckbloet. In de eerste aflevering van het feuilleton (in de Geïllustreerde Courant nr. 3, van 20 juli 1844) wordt de zwaarmoedige Amsterdamse dichter Hoogmaat geïntroduceerd: een sentimentele, tragische figuur die dodelijk verliefd was op de meest besproken coquette van Den Haag, ‘die hij in zijne laatste maanzuchtige verzen vergood heeft onder den naam van Mathilda’. Het zou begrijpelijk zijn geweest als Alberdingk Thijm, die in deze tijd even tragisch dweepte met zijn Delftse achternichtje Maria (Mimi) van Berkel en ook in andere opzichten gelijkenis vertoonde met Hoogmaat, wat ongerust was geworden van deze literaire creatie, maar zijn zorg ging eerder uit naar een opmerking over de literaire kritiek in de inleiding voorafgaand aan het feuilleton. Jonckbloet had daarin gesproken van de moeilijkheid een gloedvolle roman te schrijven, handelend in de negentiende eeuw, een eeuw zonder poëzie, met als ‘locale kleur’ niet meer dan een neutrale tint, ‘zoodat wij er op kunnen rekenen in den eersten den besten kruideniersjongen een recensent te vinden, die onze huid | |
[pagina 20]
| |
niet spaart’. Op 29 juli 1884 schreef Thijm, handelaar in verduurzaamde levensmiddelen en letterkundig criticus van De Spektator, aan Van den Bergh: ‘Kan Jonckbloet mij kennen? en zoo ja, reden hebben om mij te haten? Of zou die “kruideniersjongen-recensent” die er met de haren bijgesleept is, in het “Naar de natuur” No. 1, op een ander slaan? Vertel mij dit s.v.p. eens - gij, ingewijde van de histoire secrète de notre auguste littérature!’ Sam Jan kon zijn zenuwachtige vriend geruststellen: ‘Van Jonckbloet gesproken - gij zijt in een dwaling, Joôp, als ge meent, dat hij u daar meê bedoeld heeft’, zo berichtte hij Thijm op 29 juli. Van den Bergh had Jonckbloet ontmoet op het station van Leiden, waar zij, omdat de trein maar niet wilde komen, genoeglijk gekout hadden: Wij spraken over alles - over Potgieter, Boudewijn, den Gids, de krant, de KK [Kunstkronijk] - de Sp[ektator] enz. enz. Hij vroeg me of ik M ook kende.Ga naar eind40. Neen. En toen: ‘dat is een drommelsche knappe vent - ik denk, als ik in Amsterdam kom, hem eens op te zoeken - ik moet hem leeren kennen enz. enz. Die Sp[ektator] vervolgends is bliksems mooi geschreven - ik ben het wel niet met hun systeem eens, maar 't is fiksch.’ Boudewijn was een prul zonder objektiviteit, Potgieter een ellendeling - de Gids ging dood ziedaar zoo wat een gedeelte van onze samenspraak, die afgewisseld werd door verwenschingen over 't eeuwige wachten [...].Ga naar eind41. Jonckbloets waardering voor de (toneel)kritiek in De Spektator blijkt ook uit de Geïllustreerde Courant. In zijn bespreking van het treurspel Demetrius van Joh. Hilman en Giselle of de Willis, ‘phantastiek ballet in twee bedrijven’, in de Geïllustreerde Courant van 13 juli 1844 (nr. 2), neemt hij diep zijn hoed af voor De Spektator: De Spektator heeft ons onze taak gemakkelijk gemaakt door ons in zijn voor-laatste nummer eene kritiek van het stuk te leveren, die aan de eischen der kunst voldoet. Wij erkennen zulks te liever, omdat de Spektator in ons oog zich heeft opgevoerd tot het beste en leerrijkste van alle bladen, die zich met kunst en vooral tooneelkritiek bezig houden, en hetwelk op het dramatische vak niet zonder invloed zal blijven indien sommige lange ooren zich ten minsten maar willen opensperren om | |
[pagina 21]
| |
te hooren. - Wij brengen gaarne deze hulde aan een kunstbroeder met wien we dikwerf sympathiseerden. De Spektator dreigde in augustus 1844 betrokken te raken in een oplopend conflict tussen de Geïllustreerde Courant en het Nederlandsch Kunstblad van H.S.J. van Weerden. De schilder H.F.C. (Herman) ten Kate, de broer van J.J.L. ten Kate, had voor de Geïllustreerde Courant een reeks spotprenten vervaardigd van kunstwerken, uitgestald op de Rotterdamsche Tentoonstelling van levende meesters in 1844. In het Nederlandsch Kunstblad van 10 augustus 1844 kwam de spotvogel zelf onder vuur te liggen toen hij ervan werd beschuldigd dat hij zijn inzending op de Rotterdamse tentoonstelling, Eene begrafenis door monniken, had gekopieerd naar een stuk van Charles Renoux. Jan ten Kate, die beter met de pen overweg kon, nam het voor zijn broer op in een brief in de Geïllustreerde Courant van 17 augustus (ondertekend door Herman), waarop het Nederlandsch Kunstblad weer reageerde in de afleveringen van 24 augustus en 7 september. Sam Jan van den Bergh schreef in een brief van 19 augustus op benauwde toon aan Thijm dat het wellicht onvermijdelijk zou worden, dat hij in De Spektator partij zou kiezen voor zijn vriend en medewerker Jan ten Kate. Als de ruzie zou voortduren, zo schreef hij, ‘zal men misschien willen, dat wij Herman de hand boven 't hoofd houden en ik blijf er maar liever buiten’. Deze gedachte laat zien dat Sam Jan van den Bergh zijn vriend en medewerker Ten Kate, in welk tijdschrift hij zich ook roerde, steeds de beschutting van De Spektator wilde bieden, zij het met tegenzin. Vriendentrouw was belangrijker dan een eerlijk oordeel, want eigenlijk was Van den Bergh het gloeiend met het Kunstblad eens. | |
3. De Rotterdamsche tentoonstelling van levende meesters in 1844Met Ten Kates spotprenten op schilderijen, te bezichtigen op de Tentoonstelling van levende meesters te Rotterdam, bewoog de Geïllustreerde Courant zich op hetzelfde terrein als De Spektator, die juist in deze tijd zijn aandacht had verlegd van toneel naar literatuur en schilderkunst.Ga naar eind42. Op 24 juli 1844, nog voor een van beide redacteuren van De Spektator de tentoonstelling heeft bezocht, schrijft Sam Jan van den Bergh aan Thijm: | |
[pagina 22]
| |
Bij ettelijke zeer schoone schilderijen moeten er te Rotterdam een macht van prullen wezen - en die in kleine kamertjens met kleine ruiten! Dat weet ik van Jan ten Kate, die het van zijn broer [de kunstenaar Herman ten Kate] heeft, dewelke saturdag ll. met Jonckbloet voor de krant [= Geïllustreerde Courant] en de KK [= Kunstkronijk] naar Rotterdam is geweest. In de eerste komt een geillustreerde kritiek b:v: een kopie van een slecht schilderij enz. geparodieerd een misteekende koe. - Zoo als er een zijn moet - b:v: met een geweldigen kop enz. Ik wou dat de Ttst. hier was; want we moeten oppassen, daar Jonckbloet wel geestig wezen kan. De eerste serie spotprenten (in de Geïllustreerde Courant van 3 augustus) werd als volgt aan het lezend publiek voorgesteld: ‘Wij zijn in de gelegenheid onzen lezers een proefje van die tentoonstelling mede te deelen: de hier geschetste schilderijen geven geheel den indruk terug die de origineelen op ons maakten, en bewijzen veelal de waarheid van het bekende: du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.’ Op 5 augustus schrijft Sam Jan van den Bergh, die inmiddels de tentoonstelling gezien heeft, aan Alberdingk Thijm: De geillustreerde krant heeft zich aan 2 schilderijen op zijn minst vergrepen 1o aan no. 8 een avond van Van den Berg en aan Brrr! een winter van Hoppenbrouwers. Daar waren er wel anderen geweest om te parodiëeren. Evenwel is de meeste boel waarheid - en vooral Calisch' Turk, die even smouserig er uit ziet als hij-zelf of [?] b:v: Haaxmans visschersfamilie. Aan Sebrons kerk kan men zich niet genoeg verzadigen. Bles heeft juweelen geleverd.Ga naar eind43. Van den Bergh ergerde zich aan de onbeduidendheid der schilderkundige onderwerpen en kon Jonckbloets parodieën over het algemeen wel billijken. De commissie, belast met de inrichting van de tentoonstelling had, zo schreef hij, ‘de helft te veel kroeten [...] toegelaten’: in één vertrek ‘treft men 4 goede aan op zeker zestig andere’. In zijn bespreking van de tentoonstelling in De SpektatorGa naar eind44. benadrukte Van den Bergh nog eens, wat hij al aan Thijm had geschreven: ‘Het hoofdgebrek van de Ttst. is stellig afwezigheid van gedachte in de schilderijen’. De Spektator had een jaar eerder, bij monde van Thijm, in een bespreking van een Haagse tentoonstelling, ook al gemopperd | |
[pagina 23]
| |
over de onaanzienlijke onderwerpen die schilders behandelden.Ga naar eind45. Van den Bergh verwees naar deze recensie: Heb ik het den mannen van het palet en penseel ten verleden jare in mijne beoordeeling der Haagsche Ten-toon-stelling niet op het hart gebonden, ons zichtbaar ontwikkelde gedachten in hun werk te geven? Heb ik hen niet verzocht toch eenmaal afstand te doen van die duizend en een banale onderwerpen, waarvan zelfs het publiek zoetjens aan begint te walgen? En gelooft ge mij niet, dat ik hen gaarne op mijne kniën smeeken zou den verkeerden weg te verlaten, als ik maar wist er meer bij te zullen winnen dan door mijne roepstem in het vorige jaar!Ga naar eind46. Toen was de oproep aan de schilders om de ‘kopieerlust des dagelijkschen levens’ te bedwingen, vergezeld gegaan van een aansporing zich tot de literatuur te wenden voor waardiger onderwerpen. Er moest worden gestreefd naar een ‘engere vereeniging der Beeldende Kunst met de Literatuur’. Thijm vond het verwonderlijk dat genre- en historieschilders, die zo zichtbaar te kampen hebben met gebrek aan waardige onderwerpen, ‘niet op het denkbeeld komen dan ten minste literarische kunstgewrochten, en niet altoos de doode en domme personen en voorwerpen na te schilderen, die hen omringen’.Ga naar eind47. Ook de KunstkronijkGa naar eind48. deed zijn beklag over de middelmatige kwaliteit van het tentoongestelde werk. Zonder de minste ironie werd de inrichting van de expositie geprezen, want de (paar) goede schilderijen waren zo goed mogelijk geplaatst, ‘en voor het middelmatige en slechte is van de donkere hoeken des lokaals op eene vernuftige wijze partij getrokken’. Enkele van de werken die in de Geïllustreerde Courant waren getrakteerd op een spotprent, werden door de Kunstkronijk eveneens veroordeeld.Ga naar eind49. | |
PolichinelGa naar eind50.De teleurstelling die de publicatie van het satirische tijdschrift Polichinel uitgever A.C. Kruseman bereidde, ‘de grootste teleurstelling wellicht in geheel zijn uitgeversloopbaan’, is beschreven door J.W. Enschedé in zijn studie, gewijd aan deze uitgever.Ga naar eind51. Enkele brieven uit het archief van Kruseman bieden wat aanvullende | |
[pagina 24]
| |
informatie over Polichinel, waaraan door uitgever, drukker en medewerkers een tijdlang met grote geestdrift werd gewerkt.Ga naar eind52. Die brieven maken opnieuw duidelijk dat een uitgesproken politiek standpunt door de Haagse letterkundigen werd geschuwd. Beducht als zij waren politieke figuren en toestanden met bijtende spot te becommentariëren, stemden zij volkomen overeen met de bedachtzame correctheid van Kruseman. Toen al vaststond dat Polichinel niet zou worden voortgezet - Enschedé citeert uit een circulaire van 15 februari 1849, waarin Kruseman aankondigde dat hij de onderneming wilde opgeven - schreef drukker en redacteur W.J. van Zeggelen het onderstaande in een brief, gedateerd 25 februari 1849.Ga naar eind53. Uit de brief blijkt dat de beide redacteuren, Van Zeggelen en Van den Bergh, dezelfde bedenkingen hadden als Kruseman tegen mogelijk controversiële bijdragen. Polichinel moet beter worden, zonder te kiezen voor een scherpere toon, die het tijdschrift ongetwijfeld meer succes zou bezorgen: 'k Ben met U in 't geheel niet belust om op politiek of personeel terrein klappen uit te deelen; maar 'k moet toch telkens bekennen dat het veld tien maal ruimer wordt als je zoo ver gaat. Dat hoor ik telkens van v.d. Bergh en van Ising. [...] - Och, ik kom dikwijls tot de gedachte de Polichinel hoort bij Kruseman niet thuis. Polichinel moet ondeugend worden, wil hij behagen en de eerlijke Kruseman is te kiesch om een straatschender op te voeden of een nijdige babbelaar op te kweeken, en de ‘voorzichtige’ van Zeggelen heeft ook niet veel lust om zich onnoodig vijanden op den hals te halen, die hem in de biecht zouden kunnen kruijpen. Op 23 december 1848 had Van Zeggelen de uitgever nog gecomplimenteerd met de uitgave van Polichinel, waarvan de eerste aflevering ter perse was gegaan bij Albani, de drukkerij van zijn schoonvader, de ‘oude heer’, die ‘Poesjenel’ wel een aardig blad vond: ‘Geluk, honderdvoudig geluk er meê! 'k Hoop waarachtig dat onze arbeid je nu eens tiendubbelen zegen opbrengt! 'k Blijf het altoos een stout waagstuk noemen, schoon ik er mij wel wat goeds van voorstel! Geen mensch mag het je nageven dat je een keutelaar bent, je pakt de dingen kordaat aan! 'k Neem mijn hoed af voor je moed en doorzigt. -’ | |
[pagina 25]
| |
Polichinel, 20 januari 1849
| |
[pagina 26]
| |
Maar al een paar dagen later blijkt Kruseman toch groter ‘keutelaar’ dan Van Zeggelen had verwacht. Twijfel heeft de initiatiefrijke uitgever overvallen: Ja, dat ge geslingerd wordt door goedkeuringen en bedenkingen, wil ik wel gelooven. Ik kan u evenwel niet anders raden dan dat ge uw eigen opinie raadpleegt en doorzet. - Ik zou misschien minder moedig zijn geweest dan gij in het entameren van den Polichinel, ja, het mogelijk niet hebben durven wagen; nu evenwel ben ik ook reeds door uw ondernemingszucht doortrokken, en ik zie in de zaak wel een gunstig resultaat ontkiemen. Dus, moed gehouden! 'k Ben het met u eens dat men zulk een proeve niet bekrompen moet nemen. Van Zeggelen heeft weinig tijd gehad zich om de richting of de ontvangst van het tijdschrift te bekommeren. Hij was geheel in beslag genomen door het verzamelen van kopij en illustraties (er werd druk geknipt uit de Illustrirte Zeitung), het drukken en de praktische afwikkeling betreffende zegelrecht en registratie. Toch leverde hij enkele aardige bijdragen, zoals ‘De oorspronkelijke zang van Robinson Crusoë’ in Polichinel van 17 februari 1840 (nr. 8). Van Ten Kate is ‘De lazareth-poëet verliefd’, in de aflevering van 3 februari (nr. 6), waarin, zoals weleer in Braga, de gek wordt gestoken met een overgevoelige dichtkunst. De ‘romantische’ humor in Polichinel is te vinden in verschillende ‘typologieën’ of in bijdragen waarin het gaat om de tegenstelling tussen wat mensen zeggen en wat ze denken; een tegenstelling die met illustraties wordt uitgewerkt. Sommige humoristische geïllustreerde bijdragen zijn wel herkend als voorlopers van het moderne beeldverhaal, bijvoorbeeld een geïllustreerd gedicht van Van Zeggelen (‘Politieke verzuchting van een man uit de hoogte, bij den laatsten klokslag van 1848’, aflevering 4, 20 januari 1849), of de ‘strip’ met de titel ‘Politiek gesprek vóór de verkiezingen’ (aflevering 2, 6 januari 1849).Ga naar eind54. De maatschappelijke en politieke satire in Polichinel is bijzonder mild. Het bericht in de laatste aflevering (nr. 8, 17 februari 1844) dat Polichinel ‘met zijn baas aan den stok [is] geweest’, omdat hij ‘met zijn klompen op het ijs’ wilde, moet dan ook niet worden opgevat als het verslag van onenigheid tussen uitgever en medewerkers over de richting van het blad. Kruseman noch zijn redacteuren verlangden scherpere politieke satire: het is eerder zo dat zij | |
[pagina 27]
| |
tot de overtuiging waren gekomen dat de door hen gekozen milde toon bij het publiek niet in de smaak viel. De onbesuisdheid om met klompen het ijs op te gaan past vooral bij de figuur Polichinel, die een grotere mond had dan de buiksprekers die hem aan het woord hadden gelaten. Het is opmerkelijk dat Sam Jan van den Bergh in 1849 zijn medewerking verleende aan Polichinel, terwijl De Spektator nog bestond. Kennelijk voelde hij zich van zijn geesteskind vervreemd, sinds Thijm in 1847 aan een nieuwe serie was begonnen bij de Utrechtse uitgever Bosch. Van de persen van Giunta d'Albani waarop eertijds De Spektator was gedrukt, onder het toeziend oog van W.J. van Zeggelen, rolden nu de afleveringen van Polichinel, in een aanmerkelijk hogere oplage: rond de 1000 exemplaren. | |
BesluitDe bloei van het letterkundige tijdschrift in de beschreven periode is zeker bevorderd door schrijvers die afkomstig waren uit het milieu van Oefening Kweekt Kennis. Zij begonnen eigen tijdschriften of leverden bijdragen in periodieken die konden profiteren van hun letterkundige netwerken. De opkomst van De Gids dwong sommige van deze tijdschriften een positie te kiezen tegenover dit blad en Potgieters letterkundige kritieken. Vooral De Spektator heeft zich een tijdlang geprofileerd als een serieuze concurrent van De Gids. Zodra Sam Jan van den Bergh, vanouds de ziel van het Haagse letterkundige genootschap, maar ook het kristallisatiepunt van veel onlustgevoelens over het optreden van De Gids, als oprichter, redacteur of medewerker bij een tijdschrift of almanak betrokken was, vonden verscheidene van zijn Haagse (o.k.k.)-vrienden hun weg naar deze uitgave. Karakteristiek voor de hier besproken tijdschriften is de belangstelling voor beeldende kunst, in samenhang met poëzie en toneel. Alledrie waren ze daarbij op zoek naar een lucratieve marketingstrategie, te midden van andere tijdschriften die zich onderscheidden door heldere poëticale of politieke standpunten. Alleen De Tijd lijkt een formule te hebben gevonden die aansloeg. Hoewel ontevredenheid over het conservatieve beleid van de Oranjes op de achtergrond meespeelt in poëtische bijdragen of besprekingen van kunst en literatuur, proberen tijdschriften als de Geïllustreerde Courant en De Spektator zich niet in te laten met politiek. Uitgever en medewerkers van Polichinel beeindigen liever de publicatie van hun blad dan zich te laten verleiden tot een | |
[pagina 28]
| |
duidelijk politiek standpunt. Door zijn uitgebreide correspondentie met dichters, uitgevers en boekhandelaars in alle hoeken van het land, was Van den Bergh van alle letterkundige nieuws op de hoogte en slaagde hij erin zich toegang te verschaffen tot verschillende tijdschriften. De gedachte, aan het begin van deze bijdrage uitgesproken, dat in onderzoek naar letterkundige tijdschriften uit deze periode rekening moet worden gehouden met de gelijktijdigheid waarmee de bladen destijds werden gelezen, wordt bevestigd door het geboden overzicht. Maar dat overzicht is zelf weer een uitsnede uit een veel groter geheel, waarvan tijdschriften als De Gids, De Tijdspiegel, de Algemeene Konst- en Letterbode, het Letterlievend Maandschrift en vele almanakken evenzeer deel uitmaakten.
·> rob van de schoor werkt als docent moderne Nederlandse letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. |
|