| |
| |
| |
Recensies
Hans Bots & Sophie Levie (red.), Periodieken en hun kringen. Een verkenning van tijdschriften en netwerken in de laatste drie eeuwen. Uitgeverij Vantilt, Nijmegen, 2006. isbn 9077503439. € 29,90.
Diverse onderzoekers uit de cultuurwetenschappen en de letterkunde hebben de laatste jaren met succes gepleit voor meer aandacht voor periodieken en hun historische context. Met een zeker succes: het Tijdschrift voor tijdschriftstudies is slechts één van de gevolgen van deze vruchtbare benadering.
Met goede redenen hebben de tijdschriftonderzoekers hun historische onderzoeksobject naar voren geschoven, want het richten van de aandacht op bepaalde concrete periodieken in de context van hun tijd geeft een documentair fundament aan (literair-)historisch onderzoek. Tijdschriftonderzoekers waren en zijn niet tevreden met historische schetsen van zich ontwikkelende culturele ideeën of stromingen die in een soort luchtledig lijken te hangen. Tijdschriftonderzoek maakt dan ook deel uit van wat vaak wordt genoemd het onderzoek naar de ‘infrastructuur’ van het culturele of literaire leven: de historische instituties en personen zelf met hun toenmalige actieradius komen centraler in beeld. Als haast vanzelf betekende dit vervolgens dat ook werd aangesloten bij meer sociologische benaderingen van culturele en intellectuele productie. Deze tendensen in het tijdschriftonderzoek culmineerden in sterke aandacht voor ‘netwerken’ van personen die aan de basis lagen of zouden liggen van historische tijdschriften.
Een aantal artikelen van tijdschriftonderzoekers over tijdschriften en hun netwerken is nu dan ook verzameld in de bundel onder redactie van Bots en Levie. Uit de opzet blijkt al direct één van de voordelen van deze tijdschriften- en netwerkenbenadering: de verzamelde artikelen handelen over een periode van de vroege achttiende eeuw tot aan de jaren dertig van de twintigste eeuw. De vooral in de letterkundebeoefening zo vervelende scheidingen tussen periodespecialisten worden hier doorbroken. De samenstellers stellen dan ook terecht in de inleiding dat de diachrone aanpak van deze bundel een van de belangrijkste aspecten is: zo is het mogelijk om vergelij- | |
| |
kingen te trekken tussen het functioneren van geleerdentijdschriften van Franse hugenoten ten tijde van de Republiek en avant-gardetijdschriften aan het begin van de jaren twintig. Er zijn echter grote kwaliteitsverschillen tussen de bijdragen aan deze bundel. Ten eerste moet worden opgemerkt dat de artikelen over tijdschriften en netwerken over de oudste periodes het minst overtuigen. Natuurlijk hebben onderzoekers uit deze periodes het het moeilijkst, wat betreft bijvoorbeeld het archiefmateriaal dat voorhanden is, maar bij het onderzoek naar de netwerken achter de geleerdentijdschriften in de Republiek en in Duitsland lijken de onderzoekers er vaak alleen maar op uit te zijn te reconstrueren wie wie nu eigenlijk allemaal kende, waarbij het tijdschrift zelf uit beeld lijkt te verdwijnen. Dit lijkt mij een valkuil bij dit soort onderzoek, vooral als men blijft steken in giswerk en speculaties. In veel van de artikelen in deze bundel vindt men namelijk bij herhaling zinsneden als ‘ongetwijfeld waren ze van elkaars bestaan op de hoogte’, ‘Ongetwijfeld zal hij ook beïnvloed zijn door zijn neef’, ‘Bernard [beschikte] als uitgeweken hugenoots predikant ongetwijfeld over een bescheiden netwerk’. Ook zijn er veel alinea's die worden ingeleid
met een constructie als ‘Het is duidelijk dat’ of ‘Het zal geen toeval geweest zijn dat’. Vaak is hetgeen dat wordt samengebracht in retorische zinnen als deze best aannemelijk, maar toch begint het gebrek aan stevige argumenten of bewijzen dan te irriteren. Odin Dekkers merkt in zijn artikel over de netwerken achter het Engelse New Review op ‘Zo heeft ook de tijdschriftenhistoriografie de neiging terloopse aannames te maken over het aandeel van bepaalde figuren in de wordingsgeschiedenis van de periodieke tekst’. (p. 239) Deze bundel geeft daar dus zelf enkele treffende staaltjes van.
Het zijn denk ik de gevolgen van het figuurlijk verzuipen in (incompleet) archiefmateriaal en van een niet goed afgebakende onderzoeksvraag. De beste artikelen in deze bundel zijn niet toevallig de stukken waarin geen of weinig terloopse aannames voorkomen, maar juist die artikelen met een duidelijk onderwerp en een duidelijke onderzoeksvraag. Bijvoorbeeld het artikel van Inger Leemans en Viktoria Franke over het achttiende-eeuwse Boekzaal der geleerde wereld. Zij stellen het tijdschrift zelf centraal en proberen aan de hand van de inhoud netwerken in beeld te brengen. Daar komen ze een heel eind mee. Een ander goed artikel is dat van Helleke van den Braber over het theatertijdschrift Het tooneel
| |
| |
van 1915 tot 1924. Zij laat zien wat de relevantie is van netwerkonderzoek ten dienste van het tijdschriftonderzoek. Zonder haar overzicht van de verschillende groepen in de Nederlandse toneelwereld uit die tijd en de tegenstellingen tussen de redactie van het tijdschrift en de uitgevende vereniging, die soms andere opvattingen had, zou de positie van Het tooneel minder duidelijk zijn. Een heldere opzet met heldere uitkomsten.
Duidelijke vraag- of probleemstellingen met betrekking tot de relatie tijdschrift-netwerk kenmerken dus de betere bijdragen aan deze bundel. Zij leveren ook de interessantste conclusies. Behalve dat van Leemans/Franke en Van den Braber kunnen wat dat betreft nog worden geprezen het stuk van Mathijs Sanders over het katholieke blad De Gemeenschap en het al genoemde van Odin Dekkers. Uit de artikelen van die auteurs die zelf minder scherp neerzetten wat de inzet is van hun benadering van de tijdschrift-netwerkrelatie komen daarentegen veel irrelevante conclusies tevoorschijn. Hans Bak komt bijvoorbeeld in zijn artikel over Broom en Secession niet veel verder dan de conclusie dat er verbanden waren tussen tijdschriften en netwerken. Netwerken heten dan ‘cruciaal’ voor het bestaan van een tijdschrift. Dit is een open deur, want uiteraard hadden tijdschriften de auteurs nodig die er in schreven. Een andere open deur die in deze bundel in verschillende varianten enkele keren stevig wordt ingetrapt, is onder andere te vinden in het artikel van André Hanou over De Schouwburg (1805-1810): ‘Voor Immerzeel waren zakelijke motieven waarschijnlijk een drijfveer om het tijdschrift te beginnen naast de mogelijkheid zijn interesses of overtuigingen uit te dragen.’ (p.151) Ik neem toch ook aan dat de tijdschriftonderzoekers in deze bundel graag hun bevindingen willen delen, maar tegelijkertijd niet afzien van hun universitaire salaris.
Deze bundel is dus vooral een nuttige bijdrage aan het tijdschriftenonderzoek om methodologische redenen. De betere artikelen met de interessantste conclusies kenmerken zich door duidelijke vragen of probleemstellingen met betrekking tot de relatie tijdschrift-netwerk. Netwerkonderzoek kan niet volstaan met het opsommen van auteurs die andere auteurs kenden, in tijdschriften publiceerden en daar ‘waarschijnlijk’ ook nog bepaalde belangen bij hadden.
·> arno kuipers is Neerlandicus en werkzaam bij de afdeling Collecties van het Letterkundig Museum in Den Haag
| |
| |
| |
Gert-Jan Johannes & Michiel Cohen de Lara, Van Haarlem naar Manhattan. Veertig jaar vnu 1965-2005. Een uitgeverij in de lage landen wordt internationaal informatie- en mediaconcern Boom, Amsterdam, 2005, 350 p. isbn 90 8506 009 5. € 35.
Het bovengenoemde werk is een bedrijfsgeschiedenis die is uitgebracht ter gelegenheid van het veertigjarige bestaan van Verenigde Nederlandse Uitgeversbedrijven (vnu). De auteurs Gert-Jan Johannes, onderzoeker aan het Onderzoekinstituut voor Geschiedenis en Cultuur van de Universiteit Utrecht, en Michiel Cohen de Lara, contractonderhandelaar en secretaris van de raad van bestuur van vnu, beschrijven vnu vanuit een cultuurhistorische invalshoek. Het resultaat is een meeslepend verhaal, waarin niet alleen de ontwikkeling en strategie van vnu worden beschreven, maar waarin ook inzicht wordt gegeven in ingrijpende sociaal-economische en culturele ontwikkelingen in de tweede helft van de twintigste eeuw.
Van Haarlem naar Manhattan is voor tijdschriftonderzoekers interessant; vnu gaf immers tot in de 21ste eeuw vrijwel alle grote publieksbladen in Nederland uit. Bekende titels, zoals Margriet en Libelle, maar ook minder bekende titels als Romance worden in het boek besproken. De lezer krijgt zo een beeld van de manier waarop vnu omging met haar bladen en welk - niet altijd even sympathiek - beleid daarin door het bestuur werd gevolgd.
De opzet van het boek is zowel chronologisch als thematisch. De ontwikkeling en de verschillende bestuurs- en beleidsstrategieën van vnu lopen als een rode draad door het boek. Daarnaast zijn er hoofdstukken met een thematisch karakter, waarin de verzuiling, veranderende arbeidsverhoudingen, klantenbinding en beeldvorming rond vnu aan bod komen. Deze opzet geeft het boek meer diepgang en een grotere reikwijdte. Een nadeel hiervan is echter dat lezer soms het overzicht kwijt raakt.
vnu ontstond in 1964 uit de fusie tussen De Spaarnestad en Cebema. Het concern verwierf al snel een monopoliepositie in het uitgeven van publiekstijdschriften, en oogstte direct successen. Dat vnu geen conflictloos bedrijf was, blijkt uit de vele verhalen over meningsverschillen en conflicten die vanaf het begin speelden. Er wordt beschreven hoe vnu in de jaren zeventig in korte tijd een aantal ingrijpende ontwikkelingen doormaakte. De interne organisatie werd gestroomlijnd, nieuwe publieksbladen als Story, Avenue en Viva kwamen op de markt en ook de dagbladenomzet floreerde. Deze periode bracht
| |
| |
vnu groei en winst en het concern investeerde in nieuwe media. De jaren tachtig vormden vervolgens een moeilijke periode. De publiekstijdschriften hielden het hoofd boven water, maar veel boekenuitgeverijen sneuvelden; alleen de educatieve uitgaven bleven bestaan. Een nieuwe, succesvolle, weg die de uitgeverij in deze periode insloeg, was die van de professionele informatie. Diverse initiatieven op het gebied van nieuwe media, zoals video, film, computerspelletjes en abonneetelevisie liepen echter op teleurstellingen uit. De jaren tachtig zijn tevens een periode van internationalisering geweest. De inkomstenwinning was bovendien ingrijpend verschoven: terwijl het merendeel van de inkomsten aanvankelijk uit de publieksbladen voortkwam, was dit eind jaren tachtig teruggelopen naar slechts dertig procent.
De jaren negentig waren voor vnu een periode van grote stappen. Als uitgever van publieksbladen bleef vnu de grootste in Nederland en boekte enige successen in Europa. In de Verenigde Staten werd vnu groot met de aankoop van Nielsen Media Research als informatieleverancier. In het begin van de 21ste eeuw deed vnu tenslotte haar dagbladen en publiekstijdschriften weg. Met de overname van de publiekstijdschriften door het Finse Sanoma verdwenen de Nederlandse tijdschriften naar het buitenland. New York werd de vaste standplaats. vnu was getransformeerd van uitgeverij naar informatieconcern.
Behalve deze feitelijke beschrijving van vnu wordt aandacht geschonken aan cultuurhistorische ontwikkelingen. Met sprekende voorbeelden en nostalgische foto's wordt in hoofdstuk twee beschreven hoe vnu en de Nederlandse samenleving afscheid namen van de verzuiling. De Spaarnestad en Cebema waren beide van katholieke herkomst, wat tijdens de fusie nog goed merkbaar was. Zo werden gebouwen en machines ingezegend volgens katholiek gebruik. Katholieke bladen als De Tijd, De Katholieke Illustratie, Beatrijs, Okki en Taptoe, oorspronkelijk door De Spaarnestad uitgegeven, waren bovendien door de kerk officieel erkend als geschikt voor katholieke lezers. Johannes en Cohen de Lara beschrijven hoe in een klimaat van ontzuiling en ontkerkelijking veel katholieke uitgaven met stille trom verdwenen. De Katholieke Illustratie en dagblad De Tijd waren de enige die bij het verdwijnen veel emoties opriepen.
Familiebanden binnen vnu is een tweede thema. Het concern ontwikkelde zich vanaf de jaren zeventig tot een bedrijf waarin paternalistisch-autoritaire gezagsverhoudingen steeds
| |
| |
minder belangrijk waren. Medezeggenschap werd geïntroduceerd. De thematische lijn wordt vervolgens in het hoofdstuk over relaties toegespitst op de binding tussen lezer en blad, normen en waarden en persvrijheid. Midden jaren zeventig werden taboes doorbroken; niet iedereen juichte echter de blote borsten toe, die verschenen in Panorama en Nieuwe Revu. Verschillen tussen redacties van bijvoorbeeld het handwerkblad Knip en Nieuwe Revu waren levensgroot. Er werd gediscussieerd over verantwoordelijkheid en persvrijheid: moest het bedrijf rekening houden met de gewetensbezwaren van bijvoorbeeld de drukkers? En wat te doen met juridische procedures die tegen vnu werden aangespannen over belediging en smaad?
De conclusie van het hoofdstuk over beeldvorming rond vnu is dat vnu opviel door onopvallendheid. Niet vnu zelf, maar de afzonderlijke titels waren bij het grote publiek bekend. Dit was iets wat het concern graag zo wilde houden: te veel bekendheid zou de monopoliepositie van vnu duidelijk maken. Bovendien kwam vnu vaker negatief dan positief in het nieuws. Een beschuldiging die regelmatig klonk als gevolg van de vele overnames die het bedrijf op zijn naam heeft staan, luidde: ‘vnu is beter in overnemen dan in ondernemen’. Ook over de verkoop van de publieksbladen Margriet en Libelle aan het buitenland werd afkeurend geschreven. Toch heeft vnu volgens de auteurs door haar ondernemende karakter vele successen geboekt.
Van Haarlem naar Manhattan is absoluut een aanrader. Interne ontwikkelingen, persoonlijke geschiedenissen en maatschappelijke veranderingen worden op boeiende wijze met elkaar verbonden en omgevormd tot een mooie bedrijfsgeschiedenis. Het boek leest vlot en geeft heel veel informatie. Bovendien is de vormgeving prachtig. De meervoudige benadering van zowel de geschiedenis als de maatschappelijke ontwikkelingen van vnu is echter ook een zwakte van het boek. Er zitten nogal wat herhalingen in de verschillende hoofdstukken en nergens wordt echt diep ingegaan op een bepaald onderwerp. Het lezen van deze bewogen bedrijfsgeschiedenis maakt ook wat weemoedig; hoewel in zakelijk opzicht een succesverhaal, krijg je als lezer toch het gevoel dat het jammer is dat vnu van Haarlem naar Manhattan vertrok en de Nederlandse publieksbladen in buitenlandse handen vielen.
·> marloes hülsken
Radboud Universiteit Nijmegen
| |
| |
| |
Harry Morgan & Manuel Hirtz, Le petit critique illustré. Guide des ouvrages consacrés à la bande dessinée P.L.G.: Montrouge, 2005: deuxième édition ill., 279 p., isbn 2-9515578-8-4. €29.
Bibliografische overzichten kunnen de stortvloed aan secundaire literatuur over strips allang niet meer verwerken. Hoewel het aantal academische monografieën op dit terrein nog wel in kaart is te brengen, wordt het een bijzonder lastige klus om daarnaast ook alle afzonderlijke werken op dit terrein zonder wetenschappelijk karakter te inventariseren. En dan zwijg ik nog maar over de vele artikelen in tijdschriften uit vooral de laatste vier decennia, zowel academisch als populair van aard. Begin jaren 1970 publiceerde de Duitser Wolfgang Kempkes een compacte bibliografie op dit terrein. Het bibliografisch overzicht dat zijn Amerikaanse collega John A. Lent halverwege de jaren 1990 publiceerde (in de serie Bibliography and indexes in popular culture) telde inmiddels drie kloeke delen over strips in respectievelijk Noord-Amerika, Europa en de overige werelddelen. Wie deze kostbare werken niet onder handbereik heeft, kan terecht op uitvoerige, zij het incomplete websites zoals http://www.comicsresearch.org en http://www.rpi.edu/-bulloj/comxbib.html.
Het hier te bespreken handzame overzicht van Morgan en Hirtz is de tweede versie van een in 1997 verschenen bibliografie. De huidige versie - geïllustreerd door de vooraanstaande Franse striptekenaar Lewis Trondheim - omvat meer dan duizend titels, en is daarmee een uitgebreide en geactualiseerde bibliografie. Als extra onderdeel is een hoofdstuk toegevoegd waarin Engelstalige literatuur wordt behandeld. Dat het werk zich, overigens zonder dat dit in de titel wordt aangegeven, grotendeels beperkt tot Franstalige publicaties (inclusief Belgische en Canadese werken) is merkwaardig. Het is, behalve voor een zeker isolement van het Franse taalgebied, ook indicatief voor de nog altijd in belangrijke mate gescheiden circuits waarin de stripproductie - en daarmee ook de bestudering van dat fenomeen - uiteenvalt: de door de VS gedomineerde Engelstalige markt, en de door Fransen en Belgen aangevoerde Franstalige markt (met daarnaast de in het Westen steeds zichtbaarder wordende Aziatische productie die door Japan wordt geleid).
Het bibliografisch overzicht wordt voorafgegaan door een klein lexicon waarin enkele striptermen en afkortingen geïntroduceerd worden. Daar- | |
| |
na volgen afzonderlijke hoofdstukken voor algemene werken, monografieën, theorie, pedagogiek & didactiek, catalogi, diversen, en tot slot de belangrijkste Engelstalige werken. De opbouw binnen de (sub)paragrafen is steeds chronologisch, hetgeen de lezer een beeld geeft van de groeiende belangstelling voor en kritiek op strips.
Aangezien de bestudering van het medium strip in belangrijke mate is voortgekomen uit - niet zelden nostalgisch geïnspireerde - liefhebberij voor het beeldverhaal hebben de auteurs er verstandig aan gedaan zich niet alleen tot wetenschappelijke werken te beperken. Het nadeel van die aanpak is evenwel dat in de berg aan door te worstelen titels rijp en groen door elkaar lopen. Al die werken zijn weliswaar langs één maatstaf te leggen, maar daarmee worden meer dan eens hogere kwaliteitseisen gesteld dan de verantwoordelijke auteurs van dergelijke secundaire werken zelf nastreefden. Dit leidt er in deze bibliografie toe dat her en der uitgesproken negatieve waardeoordelen worden uitgesproken zoals ‘Vaine promesse!’, ‘Ouvrage de peu d'intérêt’ of rondweg ‘Sans intérêt’. Op tal van andere plaatsen ontbreekt juist een (inhoudelijk) waardeoordeel en moet de lezer het doen met een in een lengte nogal variërende opsomming van de inhoud, die niet consequent op zijn merites wordt beoordeeld.
Het grootste hoofdstuk, ruim honderd bladzijden, wordt gevormd door de behandeling van monografieën (afzonderlijke artikelen worden buiten beschouwing gelaten). Dat begint met een behandeling van ‘historische studies per tijdvak’ (2.1), waarna een onderverdeling per land volgt. Geheel consequent is die indeling niet. Zo staat een publicatie van J.J. Gabut die uitsluitend betrekking heeft op Frankrijk in de algemene historische paragraaf, en een studie over Afrikaanse strip in de paragraaf Frankrijk (2.2). In de volgende paragraaf 2.3 staan studies over Belgische en Franse striptijdschriften centraal (curieus genoeg samen met publicaties over uitgevers); daaruit wordt duidelijk dat het gros van deze werken direct voortkomt uit de institutionele setting van deze bladen en er derhalve vooralsnog meer sprake is van memoires dan van onafhankelijke studies. De kern van dit hoofdstuk bestaat uit de paragraaf waarin werken over afzonderlijke auteurs centraal staan (2.5), een inkadering die overeenkomt met de wijze waarop stripliefhebbers hun uitgesproken voorkeuren veelal kanaliseren. Dit overzicht maakt duidelijk dat de meeste aandacht in de literatuur uitgaat naar Franquin, Goscinny,
| |
| |
Jacobs en bovenal naar Hergé - Kuifje is veruit het meest bestudeerde stripfenomeen in de Franstalige wereld. Met uitzondering van de Italiaan Hugo Pratt en de Zwitser Rodolphe Töpffer blijkt de Franstalige literatuur ontoereikend om goed zicht te krijgen op stripauteurs van elders, al wordt er wel gewezen op incidentele werken over enkele Amerikanen (McCay, Frazetta, Ditko en Schulz) en een bijna verdwaalde Nederlander (Toonder). Spijtig daarbij is wel dat niet steeds vermeld wordt wanneer het gaat om vertalingen van elders verschenen werk.
De meeste behandelde werken stammen uit de periode 1970-2005. In een aantal gevallen wordt ook ook literatuur uit de jaren 1960 meegenomen. In hoofdstuk 4 wordt verder teruggeblikt: naast een paragraaf over de didactische en onderwijskundige betekenis van strips (en een aanvullende paragraaf over handleidingen voor het tekenen van strips) biedt dit hoofdstuk, aan de hand van uiteenlopende geschriften, een interessant overzicht van de onwennige manier waarop pedagogen vanaf 1920 geworsteld hebben met hun opstelling tegenover het soms zo verketterde beeldverhaal.
Het vijfde hoofdstuk bevat een overzicht van catalogi en jaarboeken die toegang bieden tot de primaire bronnen: de strips, voorzover deze althans in afzonderlijke albums of specifieke striptijdschriften zijn verschenen. De ontoereikendheid van nationale bibliografieën (à la de Brinkman's) behoeft op dit terrein geen betoog.
Het Engelstalige deel (circa 35 bladzijden) dat het slothoofdstuk vormt, biedt een vrij behoorlijke introductie in de literatuur uit dat taalgebied. Daarbij is ook plaats ingeruimd voor tijdschriften als The Comics Journal en inks, maar wordt een nog steeds verschijnend blad als het International Journal of Comic Art (ijoca) over het hoofd gezien. Dat ook de al genoemde bibliografie van Lent ontbreekt is een ernstige tekortkoming.
Wie zich niet stoort aan de ironische en soms zelfs laatdunkende toonzetting van de samenstellers, krijgt met behulp van deze bibliografie een goed overzicht van de Franse kijk op het beeldverhaal. De onderzoeker van strips in tijdschriftvorm heeft zeker baat bij deze uitgave.
·> kees ribbens
Erasmus Universiteit Rotterdam
|
|