Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 2006 (nrs 19-20)
(2006)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 19]
Hoe wenselijk is netwerken?
| |
[pagina 5]
| |
Hearsay, zo stelt Kregting, is de motor die de literaire wereld draaiende houdt: ‘Hearsay regeert, volgens een procédé dat Koot en Bie ooit uiteenzetten aan de hand van de stichting Eurotoupet: de expertise komt van een professor in het haar, die hooggeleerd is op grond van getuigenis van een ándere professor in het haar bij Eurotoupet.’Ga naar eind1 En hij vervolgt cynisch: ‘Een redacteur hoeft geen “neus voor talenten” te hebben, maar ten minste één oor voor verhalen over hen’. De grote uitgevers, zo stelt Kregting, maken hun fondskeuzes vooral op basis van reputaties, vermeende reputaties en potentiële reputaties. Daarnaast spelen nog allerlei andere oneigenlijke factoren een rol: de uitgeverij kan er belang bij hebben de verzamelde gedichten uit te geven van een schrijver die kan bogen op goede contacten elders in de literaire wereld (hij kan jurylid zijn of verschaffer van subsidies bijvoorbeeld), of de uitgever kan overgaan tot het bundelen van de essays van een criticus van een prominent dag- of weekblad: het kan immers nooit kwaad om met zo iemand op goede voet te staan. En waarom zit die literaire wereld zo in elkaar? Omdat uitgevers intussen niet dan radertjes geworden zijn in de winstmachine van grote concerns. De rode draad in Kregtings betoog: het draait in de professionele literaire wereld vrijwel alleen nog om omzetcijfers, financiële jaarrekeningen en concurrentieposities. A force called hard cash moves their feet, om de postpunkband The Gang of Four te parafraseren. Netwerken is het smeermiddel voor winstmaximalisatie. Het is bijna ondoenlijk om Kregtings betoog waardevrij - ‘objectief’ zo men wil - samen te vatten. Zo gebruikte ikzelf zojuist bijvoorbeeld al als formulering dat ‘oneigenlijke factoren’ een rol zouden spelen, waarmee ook ik natuurlijk suggereer dat er daarnaast ‘eigenlijke’ factoren bestaan in het literaire veld. Dat laatste ligt enigszins ingewikkeld. Kregting zelf analyseert en klaagt - voornamelijk impliciet - aan, maar houdt in zijn boek in het midden wat dan wel iets als ‘integere literatuur’ zou zijn. Het valt echter niet moeilijk om enigszins te reconstrueren wat hij onder zo'n literatuur zou verstaan. Ik probeer zelf een definitie in de geest van zijn boek: literatuur zijn geschreven producten die zonder last en ruggespraak, zonder de valse ballast van informele contacten of andere verdoezelende belangen, op waarde worden geschat en gepubliceerd, en uiteindelijk beoordeeld door autonome critici ten behoeve van een goed geïnformeerd lezerspubliek. | |
[pagina 6]
| |
Idealiter, zo meen ik uit Kregtings boek te mogen lezen, is netwerken - alle gebruik van contacten, kringen en wat niet al - uit den boze. En dat leverde uiteraard reacties op. Paul Verhuyck schreef in de Vlaamse kwaliteitskrant De Tijd: ‘De polemische boodschap van Kregting moge dan negatief klinken, ze is realistisch en verdient zeker ter harte genomen te worden. Maar ja, zelfs al neem je dit ter harte, wat verander je eraan? Een goedbedoelde analyse verandert in de gauwte de economische wetten niet.’Ga naar eind2 Nog aardiger is de reactie uit de uitgeverswereld die Maartje Somers in nrc Handelsblad optekende bij monde van Amsterdamse uitgeversredacteuren - en let hier vooral op de rol van het netwerken. Zij citeert allereerst ‘Jasper Henderson, bijvoorbeeld, nu redacteur van Nijgh en Van Ditmar, daarvoor werkzaam bij De Bezige Bij/Thomas Rap: “Natuurlijk het vak bestaat uit pleasen, borrelen, mailtjes, telefoontjes en tijdgebrek. Maar dat is niet de hele waarheid. Ik heb bij Nijgh meer tijd om een boek te begeleiden dan bij Rap”.’ De nrc-journaliste signaleert niettemin dat alle redacteuren klagen over werkdruk en concludeert dan wat cynisch: ‘Maar echt erg vinden ze dat allemaal niet. Bij andere uitgeverijen komen de redacteuren misschien niet meer toe aan het eigenlijke werk, vermoeden ze. Zoals zij ook zelf bij hun vorige werkgever moeite hadden alles af te krijgen. Maar nu redden ze het allemaal net. Door niet te lang te lunchen, en selectief te zijn in de borrels.’Ga naar eind3 Paradoxaal genoeg bewijzen de kritische kanttekeningen bij Kregting, dat de aanname van zijn boek in principe breed gedeeld wordt. Mensen in de literaire wereld voelden zich beschuldigd van kwade trouw en oninteger handelen door Kregtings analyse. Want het tegendeel was waar: iedereen in de uitgeefwereld - de paar uitzonderingen die iedereen kende daargelaten - werd gedreven uit louter letterenliefde, elkeen was belangeloos op zoek naar mooie teksten, was zonder bijbedoelingen slechts uit op het maken van mooie boeken. En bij het produceren van waardevolle teksten geldt niets dan de belangeloze intrinsieke waarde van het literaire kunstwerk en niet allerlei geritsel en geregel rondom. Een verwijt tegen de Franse socioloog Pierre Bourdieu, is van een vergelijkbare orde. Bourdieus naam en geest waren door Kregtings boekje: het is de man van de veldtheorie, hij ziet het literaire werk niet als autonoom kunstobject maar als speelbal op het literaire veld, dat een strijdperk is tussen allerlei belangengroepen. Elke actor is elk voor zich uit op verwerving | |
[pagina 7]
| |
van een zo groot mogelijk symbolisch kapitaal. Daartoe gedragen ze zich conform de règles de l'art: de geschreven maar vooral ongeschreven wetten, volgens welke men zich prestige verwerft in de strijd om uiteindelijk een centrale plaats in het literaire domein te kunnen bezetten. Het kunstwerk is product van en inzet in de permanente strijd op het literaire veld, conform fraaie waarnemingen als: ‘Bien qu'il s'apparaisse à lui-même sous les apparences d'un don de la nature, l'oeil de l'amateur d'art du xxe siècle est le produit de l'histoire’.Ga naar eind4 Ook Bourdieu is door Objectieve Kunstliefhebbers veel voor de voeten geworpen, bijvoorbeeld dat zijn opvattingen afdoen aan het aura van het literaire werk. Er is niks onnoembaar Schoons aan een bepaald gedicht, regel of bundel, maar de tekst is altijd herleidbaar tot functie binnen de strijd op het literaire veld. Voor veel lezers (en ook wetenschappers) blijkt die gedachte nog altijd op zijn minst licht-ontluisterend. Eigenlijk is dat vreemd. Voor zover mij bekend heeft Bourdieu nergens in zijn analyses ooit een expliciet verbod uitgevaardigd op het plezier van de tekst of op welke andere genotvolle wijze van omgang met literatuur dan ook - en al zou dat wel zo zijn, dan is het nog altijd aan de lezer om zijn eigen gang te gaan, en zo in feite te doen wat de door Bourdieu gesignaleerde veldwetten van hem of haar vragen. Intussen is het natuurlijk wel voorstelbaar waarom analyses als die van Kregting en Bourdieu ons als vrije zelfstandig denkende mensen tegen de borst stuiten: de weldenkende zelfbewuste individuen, die we immers allemaal zijn, worden in zulke analyses gereduceerd tot instrumenten en instrumentalisten. Waarbij men extra aanstoot kan nemen aan een eigenschap van dergelijke analyses. Namelijk, de metapositie die de onderzoeker van het literaire systeem inneemt, geeft hem impliciet een odium van onaantastbare superioriteit. Hij aanziet en analyseert met adelaarsblik het armzalige gekrioel onder zich, van literaire-veldwerkers in de meest uiteenlopende posities die zich benepen bezighouden met hun eigen kleine belangetjes. De analyticus is op zijn best een vervelende betweter. Bourdieu reflecteert elders in zijn uitgebreide oeuvre op de eigen positie van de onderzoeker binnen het veld, zoals in Leçon sur la leçon, de inaugurele rede die hij 1982 uitsprak en die - hoe kan het ook eigenlijk anders? - handelde over de inaugurele rede en de positie van degene die haar uitspreekt. Het lijdt geen twijfel dat de socioloog, zo stelt Bourdieu, niet meer l'arbitre | |
[pagina 8]
| |
impartial of de spectateur divin is, ‘seul apte à dire où est la vérité - ou, pour parler comme le sens commun, qui a raison (...)’.Ga naar eind5 Bourdieus betoog is één grote poging tot zelfreflectie op de positie van de socioloog en de sociologie in verhouding tot zichzelf. De socioloog moet volgens Bourdieu niet meer op zoek naar de absolute waarheid, maar naar de maatschappelijke processen in willekeurig welk maatschappelijk veld: het politieke of culturele bijvoorbeeld, met als cruciale onderzoeksvraag welke eigen waarheid de inzet van het spel is. Het veld van cultuur en literatuur en de processen erbinnen krijgen - anders dan in andere werken van Bourdieu - als studieobject slechts zijdelings aandacht in zijn oratie. Maar toch stelt hij wel vast hoe ‘les hommes de culture ne doivent leurs plus pures jouissances qu'à l'amnésie de la genèse qui leur permet de vivre leur culture comme un don de nature’. En wordt dat ignorante gedrag van hen, zo stelt Bourdieu, dan door een analyticus structureel geanalyseerd, met als onderzoeksvraag hoe zulk gedrag tot stand kon komen, dan zullen les hommes de culture niet terugschrikken te ‘reprocher à l'objectivation scientifique à la fois son absurdité en son évidence, donc sa banalité, sa vulgarité’.Ga naar eind6 Deze toch (dixit Bourdieu) ‘objectieve’ wetenschappelijke analyse wordt tegelijkertijd absurd én voor de hand liggend genoemd, banaal en vulgair. Het zijn in feite zulke elkaar uitsluitende verwijten die Kregting ook gemaakt worden: zijn analyse is zowel vergezocht en paranoïde als voor-dehandliggend én algemeen-bekend. Maar, om wijlen Kurt Cobain te citeren in zijn twee fraaie jambische viervoeters: ‘Just because you're paranoid, don't mean they're not after you’. Kregtings analyse in se wordt eigenlijk door niemand ernstig betwist. Dat maakt duidelijk dat we met de appreciatie van het netwerk bij een kwestie zijn aanbeland die voor wat betreft de eigentijdse literatuurliefhebber een pijnpunt is. Velen zien de literaire wereld - de té evidente Heleen van Royens en andere al te opzichtig expliciete commerciële excessen die in culturele kringen nog altijd verwerpelijk worden gevonden daargelaten - idealiter nog altijd als een plaats waar waardevrij geoordeeld wordt over goed en niet-goed in litteris. En netwerken - zowel het werkwoord als het zelfstandig naamwoord - verhoudt zich moeizaam tot het moderne vigerende beeld van de wording van authentieke literatuur, waarvan ik vermoed dat het, zoals zo veel in de hedendaagse literaire commonsense, zijn oor- | |
[pagina 9]
| |
sprong vindt in een impliciet romantische opvatting. En als ik heel eerlijk ben: ook bij mijzelf schieten, ondanks Bourdieus weldadige brainwash, frasen als ‘het draait toch primair om de literaire waarde van de tekst zelf’ door mijn hoofd, als het aankomt op wat literatuur primair is.
Vanuit deze optiek is het op zijn minst verfrissend om de door Hans Bots en Sophie Levie samengestelde bundel Periodieken en hun kringen: een verkenning van tijdschriften en netwerken in de laatste drie eeuwen te lezen. Vanuit mijn hedendaagse optiek met romantische residuen is het op zijn minst opmerkelijk dat met name in de vroegst behandelde periode, de tijd van de Republiek der Letteren, de ‘kringen’, het netwerken dus feitelijk, louter als positief beoordeeld werden: zij waren de vanzelfsprekende onontbeerlijke motor achter het culturele en wetenschappelijke leven. Het netwerk was een levensnoodzaak voor een tijdschrift om een goede betrouwbare informatiebron te kunnen zijn. Het tijdschrift in die vroege periode lijkt me, om het wat oneerbiedig te zeggen, een clubblad. Makers en lezers hadden gedeelde belangen, die eigenlijk vanzelfsprekend voortkwamen uit de intellectuele infrastructuur, zoals Bots en Levie in hun inleiding ook schetsen: in de tijd van de Republiek der Letteren ‘vinden journalisten het meestal niet nodig hun poëticale uitgangspunten uitgebreid te expliciteren, omdat deze eenvoudigweg voor iedereen vanzelfsprekend waren en steeds een universeel karakter droegen’Ga naar eind7. In het licht van die gemeenschappelijkheid is het veelzeggend hoe er rond 1700 omgesprongen wordt met redactionele censuur door tijdschriftredacteur Bernard, die bij zijn correspondenten aandringt op zelfcensuur en daarbij ongetwijfeld appelleert aan dat gemeenschappelijk belang. Naar aanleiding van een te publiceren tekst bepleit hij ronduit (zelf)censuur: ‘On n'ose pas parler en ce Pays comme au lieu où vous êtes et il y a toute apparance qu'après un pareil Extrait, je n'en ferois jamais d'autre’.Ga naar eind8 Hoe anders is die omgang in de moderne tijd: 225 jaar later wordt de censuur een breekpunt voor het Amerikaanse avant-garde blad Broom. Hans Bak schrijft in zijn bijdrage hoe het mogelijk censureren van een bepaalde bijdrage voor de redactie tot ‘principezaak’ werd: ‘als Broom dit soort innovatief en vermetel werk niet kon publiceren, had het tijdschrift geen bestaansrecht’Ga naar eind9. We zijn dan natuurlijk, ondanks de wetmatigheden die Periodieken en hun kringen overtuigend blootlegt, toch in totaal andere tijden beland. Een tijdschrift | |
[pagina 10]
| |
als Broom lijkt me typisch een little review van het soort dat Renato Pogiolli in zijn klassieker The Theory of the Avant-Garde als een van de motoren achter alle avantgarde-bewegingen beschouwt: conflictueus en tegendraads, gekeerd tegen zowel publiek als literaire traditie, met vaak bewust een zeer beperkte houdbaarheidsdatum. Geheel passend in het moderne stramien volgens welke Pierre Bourdieu opkomst en afwisseling van generaties beschrijft: ‘un schème de pensée qui, en se répandant à la fois chez les écrivains, chez les journalistes et dans la partie du public qui est la plus soucieuse de sa distinction culturelle, porte à penser la vie littéraire et, plus largement, toute la vie intellectuelle dans la logique de la mode, et qui permet de condamner une tendance, un courant, une école, en arguant seulement qu'il est “depassé”.’Ga naar eind10 Een tweede punt. Het zal geen toeval zijn dat, hoe dichter we in de bijdragen in de moderne tijd terechtkomen, des te meer financiële zaken, mecenaat en uitgeversbelangen een rol gaan spelen binnen de netwerken. Je krijgt dan fraaie waarnemingen, zoals die (ook van Hans Bak) over uitgever Harold Loeb: hoewel hij ‘literaire contacten had opgedaan (...) had hij meer zakelijke ervaring (en geld) dan literair onderscheidingsvermogen’. Een frappanter voorbeeld biedt Helleke den Braber in haar bijdrage over Adriaan van Riemsdijk, die mecenas was, redder en redacteur van het tijdschrift Het Tooneel, door welks kringen hij niettemin literair-artistiek als onbenul werd beschouwd. Het zijn twee voorbeelden van hoe zich de financiën mengen met kwesties van zuiver-literaire aard: economisch en symbolisch kapitaal beginnen een voorzichtige rondedans, waarover Kregting allicht wel iets op te merken zou hebben. Vanaf het moment dat het literaire veld autonoom werd, en dat laat dit boek mooi terloops zien, werd de rol van de financi- en definitief anders. Smaak en aanzien ontwikkelden zich volgens hun eigen economie, los van de in de echte wereld gangbare financiële wetten. En dat blijft een knelpunt, niet alleen bij Kregting. Illustratief in onze eigen tijd is het gemor dat her en der in literaire kringen hoorbaar werd, toen de onbetwiste kwaliteitsuitgever Van Oorschot in Amsterdam vorig jaar besloot om niet langer het noodlijdende literaire tijdschrift De tweede Ronde uit te geven (dat dezelfde uitgever nota bene eerder al eens van de ondergang redde). In boze reacties werd slechts gewezen op de autonome literaire verdiensten van het tijdschrift en werden economische overwegingen in harde euro's door criticasters gezien als iets, tja... vulgairs, iets banaals. | |
[pagina 11]
| |
Spijtig is het dat Periodieken en hun kringen rond 1930 ophoudt. Op zichzelf, zo vermoed ik, zou onderzoek naar periodieken gedurende de halve eeuw erna geen opzienbarende nieuwe mechanismen blootleggen. Mijn eigen promotieonderzoek ging tien jaar geleden over het Vlaamse avant-gardetijdschrift Tijd en Mens, dat de eerste helft van de jaren vijftig bestond - en ik herken vrijwel alle wetmatigheden van de uiteenlopende kringen van contacten die een rol spelen bij het tot stand komen en in the picture houden van zo'n tijdschrift.Ga naar eind11 Hoewel ik, me baserend op mijn eigen onderzoekservaring, wel een vraag heb, namelijk in hoeverre de verhouding tussen praktisch materieel netwerken en de idealistische wens een literair programma tot uitvoer te brengen soms complexer ligt dan een louter feitelijk gerichte netwerkanalyse suggereert. Speelt bij het netwerken toch ook niet een rol wat Pierre Bourdieu zo mooi de ‘intentionaliteit zonder intentie’ noemde? De netwerker par excellence van mijn tijdschrift, de Brusselaar Jan Walravens wist, volgens het in het boek van Bots en Levie veelvoorkomende adagium do ut des, de belangrijkste schrijvers van het moment, mensen als nestor Gaston Burssens, Louis-Paul Boon en Hugo Claus, aan zich te binden, met de meest merkwaardige, financiële hand- en spandiensten. Tegelijkertijd weet ik uit Walravens' ongepubliceerde dagboeken en diverse correspondenties dat zijn belangrijkste drijfveer het uitdragen van existentialisme en surrealisme in het in zijn ogen ingeslapen naoorlogse Vlaanderen was. Dat strookte geheel met zijn eigen visie op wereld en werkelijkheid, waarbinnen de literatuur een cruciale rol speelde als medium. Wat ten slotte misschien nog interessant geweest zou zijn, was een hypothetisch artikel waarin iemand in Periodieken en hun kringen had willen filosoferen over de vaak zeer prille ontwikkelingen van een nieuw soort kringen dat waarneembaar is met de opkomst van Internet. Ik wil daarbij eerst nog even stilstaan bij een complicatie die toekomstig tijdschrift- en netwerkonderzoek onvermijdelijk zal hebben. Correspondentieonderzoek zal het moeilijk krijgen. Ook ik baseerde me voor mijn proefschrift nog op de ontelbare brieven van en aan Jan Walravens en diverse correspondenties tussen andere redacteuren van Tijd en Mens. Voor dit soort onderzoek is een bron als Jean Paulhan, over wie Sophie Levie haar bijdrage leverde een goudmijn: iemand, zoals zij aanhaalt, met ‘une véritable manie de la correspondance’. Zelf zit ik in de kernredactie van het een-na-oudste literaire tijdschrift van ons taalge- | |
[pagina 12]
| |
bied, plechtig Dietsche Warande & Belfort geheten, maar tegenwoordig kortweg dwb genoemd, althans door de mensen die het noemen. Van dwb, dat vorig jaar zijn 150-ste jaargang beleefde, staan in het amvc, het Vlaamse letterenarchief in Antwerpen, dozen vol redactionele correspondentie uit alle periodes. Behalve uit de eenentwintigste eeuw - en of dat zal veranderen? Het netwerk werkt als vanouds - met hoofdredacteur en redactiesecretariaat als spinnen in het web. Maar uiteraard gaat alles, werkelijk álles, via e-mail: correspondentie, te plaatsen teksten, zelfs de ongevraagde inzendingen in de postbus komen tegenwoordig vrijwel alleen nog per e-mail binnen. Zelf bewaar ik die e-mailtjes wel, maar slechts in afwachting van de volgende computercrash - en of ze bij mijn mederedacteuren een minder kwakkelend virtueel bestaan leiden, waag ik sterk te betwijfelen. Moest over tien of twintig jaar iemand op de curieuze gedachte komen om het redactiebeleid in deze periode te willen reconstrueren - maar ik kan me werkelijk interessantere onderzoeksterreinen voorstellen - dan zit hij of zij zonder twijfel met een groot informatieprobleem. Een andere verandering is in feite zo recent dat je niet anders kunt dan erover speculeren. Toch dunkt zij me interessant genoeg om er tot slot even aandacht aan te schenken. Ik doel op de literaire weblogs, voornamelijk overigens aan poëzie en poëziedebat gewijd, zoals ze de afgelopen paar jaar ontstaan zijn op Internet. Op weblogs als De Contrabas van Chrétien Breukers of Poëzienotities van de Leidse aio Jeroen Mettes wordt - meestal door één redacteur - nieuws, meningen en kritieken over de eigentijdse poëzie geplaatst. Vervolgens kan de bezoeker (die in de praktijk veelal uit een vaste kring van reagenten bestaat) zijn eigen berichten bij wijze van reactie achterlaten: en dat varieert van drie woorden als eerste impuls tot volledige artikelen in antwoord. In principe censureert de redacteur niet, maar bij al te grove inbreuken op fatsoen of relevantie gebeurt het wel degelijk. Ik wil niet louter de loftrompet steken over het niveau van alle gevoerde discussies, en ik ben me bewust van de verschillen met de zeventiende-eeuwse werkelijkheid. Toch kan ik niet nalaten te signaleren in welke mate zich met het mechanisme van de literaire weblogs dezelfde contouren aftekenen die we uit Periodieken en hun kringen herkennen van het tijdschrift zoals het functioneerde in De Republiek der Letteren Nog even terug naar Jan Walravens. Vooral door zijn werk als kunstjour- | |
[pagina 13]
| |
nalist kende Walravens iedereen die ertoe deed in het culturele Brussel en Vlaanderen van de jaren vijftig en zestig. Hij beschikte over talloze contacten in de Nederlandstalige en Franstalige literaire en artistieke wereld en hij gebruikte die ook. Toch vermoed ik dat hij - we kunnen het hem niet meer vragen, hij is nu meer dan veertig jaar dood - het woord ‘netwerker’ onprettig had gevonden. Vooral omdat hij zeer selectief was in wie hij wenste te betrekken bij zijn eigen plannen. Meer in het algemeen klinkt ook in mijn oren het woord ‘netwerken’ als te instrumentalistisch. Het geheim van een hedendaags goed ‘netwerk’ is dat het bestaan ervan vooral niet benoemd wordt. Begin 2006 behandelde Beatrijs Ritsema in haar zaterdagse etiquette-rubriek in Trouw een merkwaardige lezersvraag: bewuste persoon stoorde zich aan de gewoonte die zij al meermalen had gezien dat tijdens een studiedag of andersoortige bijeenkomst officieel op het programma staat: ‘van dan tot dan tijd voor borrel met gelegenheid tot netwerken’. Ritsema vond dat, mijns inziens terecht, idioot: ‘Dit apart erbij vermelden is zoiets als iemand uitnodigen voor een diner en als bijkomend lokkertje aankondigen dat er gelegenheid zal zijn om te eten, te drinken en te converseren.’Ga naar eind12 Het sluit aan bij mijn intuïtie - en deels ook mijn ervaring als tijdschriftredacteur - dat een netwerk in onze dagen juist bestaat bij de gratie van het feit dat je niet over het bestaan ervan spreekt. Misschien een beheptheid van de moderne tijd? In elk geval bewijst het nog maar eens wel de urgentie van onderzoek naar netwerken. Benoemd of niet horen ze ontegenzeglijk, in al hun complexiteit, tot de drijvende krachten in de strijd op het literaire veld.
·> jos joosten is hoogleraar Nederlandse Letterkunde aan de Radboud Universiteit Nijmegen. Dit artikel is een bewerking van zijn lezing, gehouden bij de boekpresentatie ‘Perodieken en hun kringen’. |
|