| |
| |
| |
Recensies
Patrick Andersson & Judith Steedman (red.), Inside Magazines. Independent Pop Culture Magazines. Amsterdam: Bis Publishers, 2002, isbn 90-72007-96-4, 237 pp. ·> Anneke Smelik
Een mooi plaatjesboek. Dat is mijn eerste indruk van Inside Magazines. En hip, om maar 'ns een ouderwets woord van stal te halen. Het boek geeft een visuele verzameling weer van tijdschriften die zich in de marge bevinden, ergens tussen de subculturele ‘zines’ en de commerciële ‘glossies’ in. Daarmee maakt het boek ze toegankelijk voor een groter publiek. De redacteuren beloven een spannend boek met historische essays, kunstprojecten, minitijdschriften en diepgaande interviews. Deze belofte maken ze echter niet waar. Met grote moeite heb ik tussen al het beeldmateriaal twee korte essays kunnen vinden; de interviews zijn via email gehouden en zowel onbegrijpelijk als onleesbaar, mede door de typografie en het (bewust?) slechte Engels.
De premisse van Inside Magazines is interessant. In het voorwoord stelt Joseph Monteyne dat vanaf het einde van de jaren zestig, met name onder invloed van de ideeën van Marshall McLuhan, velen meenden dat het gedrukte tijdschrift zou gaan verdwijnen. Algemeen heerste het geloof dat de computer een papierloze maatschappij zou creëren, waarbij het fysieke object van het gedrukte en geïllustreerde tijdschrift vervangen zou worden door een virtuele simulatie. Maar, stelt Monteyne, dit heeft heel anders uitgepakt. De computer maakt het namelijk gemakkelijker om tijdschriften te produceren en distribueren, en er een eigen publiek voor te vinden. Er is dan ook een hausse ontstaan aan eigenzinnige, kleinschalige en onafhankelijke tijdschriften op het grensvlak van kunst, mode, design, muziek en jeugdcultuur. Populaire cultuur van vandaag wordt zelf geproduceerd, en niet alleen passief geconsumeerd.
Wat volgens redacteur Andersson deze tijdschriften verbindt, is een drang om zich als ‘anders’ te mani- | |
| |
festeren ten opzichte van de stroom aan commerciële tijdschriften die onze geglobaliseerde cultuur overspoelt. Dit soort alternatieve ‘hy-zines’ (Andersson legt de term niet uit, maar vermoedelijk is de associatie ‘hybride’ of ‘hyper’) schurken dicht aan tegen avant-garde kunst. Toch kunnen we de tijdschriften niet onderbrengen in het modernisme of postmodernisme, maar moeten we ze begrijpen als ‘post-ideologisch’, wat wil zeggen dat ze de ervaringen van het moderne leven herhalen zonder een duidelijke positie in te nemen. Het zijn in de woorden van Andersson ‘nomadische culturele uitingen’.
Het boek doorbladerend valt op dat de foto's en illustraties uit deze subculturen zo doen denken aan contemporaine kunst. Dat verbaast ook niet, omdat hedendaagse kunstenaars, en vooral fotografen, zich maar al te vaak bedienen van een populaire beeldtaal. Sterker nog, veel fotografen bewegen zich tussen mode, kunst en populaire cultuur. Dat geldt voor een Annie Leibovitz, of een Helmut Newton, maar ook voor de Nederlandse Inez van Lamsweerde of Erwin Olaf. Zijn de reclames van Benetton of Diesel kunst of populaire cultuur? Is het niet een kenmerk van deze tijd dat die scheidslijnen nu juist door elkaar lopen? Tijdschriften die bewust proberen om een alternatieve visie te ontwikkelen, zoals The Face, of het Nederlandse Blvd. of Dutch, zijn al binnen een paar jaar nauwelijks meer van gewone modetijdschriften te onderscheiden.
Jeff Rian geeft in zijn essay aan dat tussen 1982 en 1992 computers het uitgeversvak ingrijpend hebben veranderd (ik neem aan dat dit het ‘historische’ essay is). Nieuwe programma's zoals QuarkXpress en Pagemaker maken de weg vrij voor vormgevers om zelf tijdschriften te produceren. Dit vormt de basis voor de groei van de ‘(fan)zines’ in de jaren negentig. Deze zines worden niet belemmerd door enige druk van adverteerders of redacties. Ze kunnen naar hartelust experimenteren met vorm. De visuele stijl is dan ook belangrijker dan de inhoud of het redactionele beleid. Die stijl ondergaat invloeden uit de popmuziek zoals techno en hiphop, de kunstzinnige film, en uiteraard (straat)mode. Aan het einde van de jaren negentig hebben de commerciele tijdschriften die visuele stijl van de fanzines voor een groot deel overgenomen. Volgens Rian lijden we nu dan ook aan een ‘boulimische’ overvloed van geïllustreerde tijdschriften.
Inside Magazines biedt een naar eigen zeggen incompleet en heterogeen overzicht van het nieuwe genre van onafhankelijke populaire tijdschrif- | |
| |
ten, van Amerika tot Finland en van Japan tot Nederland (met opvallend veel bijdragen). Het is visueel een aangenaam vormgegeven boek, maar dat het ook in een academische context gebruikt kan worden, zoals de redactie stelt, lijkt mij een wat optimistische visie. Daarvoor zijn de tekstuele bijdragen te minimaal en te mager. Als plaatjesboek ligt het mooi op de salontafel; dat wel.
·> anneke smelik is hoogleraar Visuele Cultuur aan de Radboud Universiteit Nijmegen.
| |
| |
| |
Juliëtte van den Elsen, Monsters, demonen en occulte krachten. De journalistieke perceptie van magische en wonderbaarlijke verschijnselen in de vroege Verlichting, 1684-1727. Nijmegen, 2003. isbn 90-9016828-1.
·> Jan Frans van Dijkhuizen
Twee ontwikkelingen die vaak met het tijdperk van de Verlichting worden geassocieerd zijn de opkomst van de moderne wetenschap en het ontstaan van de publieke ruimte. Zo is Isaac Newtons Principia Mathematica (1687) vaak gezien als een van de teksten die de Verlichting inluidden, terwijl zijn Opticks (1704) een inspiratiebron vormde voor de licht- en verlichtingsbeeldspraak waar de periode haar naam aan ontleent. Het voor de achttiende eeuw kenmerkende ontstaan van een publieke ruimte en het bijbehorende publieke debat uitte zich onder meer in de grootschalige publicatie van tijdschriften en periodieken, zoals de Engelse Spectator en zijn Nederlandse pendant, de Hollandsche Spectator.
In haar levendige, bondig en helder geschreven proefschrift Monsters, demonen en occulte krachten onderzoekt Juliëtte van den Elsen de interactie tussen deze twee ontwikkelingen. Want hoewel de titel van haar boek wellicht anders doet vermoeden, is de wetenschap uit de vroege Verlichting het eigenlijke onderwerp van haar onderzoek, en dan met name de verspreiding van en discussies over wetenschappelijke kennis in geleerdentijdschriften. Van den Elsen laat zien hoe tijdens de late zeventiende en vroege achttiende eeuw de belangstelling voor magische en wonderbaarlijke verschijnselen niet op gespannen voet stond met de wetenschap, maar er juist een wezenlijk onderdeel van uitmaakte. Juist afwijkende verschijnselen, die zich leken te onttrekken aan de wetten der natuur, genoten de speciale belangstelling van geleerden. Ze wezen immers op hiaten in bestaande wetenschappelijke modellen van de werkelijkheid, en vormden zodoende een aanzet tot het aanscherpen van die modellen, en tot het verwerven van nieuwe wetenschappelijke kennis. Geleerden uit de vroege Verlichting verwierpen geloof in hekserij en geestverschijningen, de geboorte van monsters en de werking van wichelroedes niet bij voorbaat, maar zagen in deze verschijnselen juist een aanleiding om te reflecteren op wezenlijke wetenschappelijke kwesties, zoals de opbouw en werking van de materiële wereld, de verhouding tussen lichaam en geest en tussen God en schepping,
| |
| |
en de aard van beweging en van de ruimte waarin fysieke objecten zich begeven. De geleerde belangstelling voor wonderbaarlijke verschijnselen werd gevoed door de overtuiging dat ook voor occulte zaken een fysische verklaring kon worden gevonden. Zo kon beheksing volgens de arts François de Saint André in strikt materiële termen worden verklaard: het lichaam van een heks wasemde onzichtbare materiedeeltjes uit die vervolgens naar het lichaam van het slachtoffer stroomden. Van puur occulte processen was volgens De Saint André dus geen sprake.
Als bronnenmateriaal voor haar onderzoek naar de geleerde fascinatie voor magie gebruikt Van den Elsen een aantal veelal internationale geleerdentijdschriften uit de late zeventiende en vroege achttiende eeuw. Sommige hiervan werden in de Nederlandse Republiek gepubliceerd, zoals het door Pieter Rabus (1660-1702) in 1692 opgerichte Boekzaal van Europe, het door de Franse vluchteling Pierre Bayle (1647-1706) geredigeerde Nouvelles de la République des Lettres en het maandblad Histoire des Ovrages des Savans, uitgegeven door de naar de Verenigde Provinciën uitgeweken hugenoot Henri Basnage de Beauval (1656-1710). Omdat deze tijdschriften zich richtten op een breed publiek van geletterden, en een stem boden aan een breed scala van auteurs, bieden ze volgens Van den Elsen ‘een ruimer perspectief op het intellectuele leven’ van de vroege Verlichting, en op ‘de verspreiding van kennis en ideeën, buiten het strikt universitaire milieu om’ (p. 8).
Door de laat-zeventiende en vroegachttiende eeuwse wetenschappelijke cultuur te bestuderen aan de hand van het voor deze periode zo cruciale medium van het tijdschrift, raakt Van den Elsens boek aan wezenskenmerken van de Verlichting. Het ontleent zijn belang vooral aan tentoongespreide visie op deze cultuurhistorische periode. Monsters, demonen en occulte krachten richt zich op een thema dat volgens veel traditionele visies juist haaks op de Verlichting staat. Betekende de Verlichting niet juist de rationele afrekening met het geloof in het wonderbaarlijke en het magische, de ‘volwassen’ verwerping van ‘kinderlijk’ bijgeloof? Van den Elsen laat zien dat dit beeld tekort schiet. Verlichtingsgeleerden waren weliswaar voor een deel uit op de ontmaskering van wat zij zagen als bijgeloof, en waren op zoek naar fysische verklaringen van occulte zaken, maar deden wonderen en wonderverhalen zeker niet zomaar af als
| |
| |
onzin. Zij zagen kennis over wonderbaarlijke verschijnselen juist als een wezenlijk onderdeel van wetenschappelijke kennis over de natuur in het algemeen. Van den Elsens proefschrift toont ook overtuigend aan hoe divers het Verlichtingsdenken over het magische was. De gedachte dat ook magische verschijnselen verklaarbaar waren leidde niet tot een eenduidige theorie over de werking van wonderen, maar juist tot een wildgroei van filosofiën waarin bijvoorbeeld het op afstand genezen van wonden of het opsporen van dieven met behulp van een wichelroede op allerlei manieren werd geduid, variërend van louter mechanistische modellen tot theorieën over het gebruik van natuurwetten door de duivel. Ook wijst Van den Elsen herhaaldelijk op de sterk religieuze dimensie van de nieuwe wetenschap, en van de pogingen om het occulte in materiële termen te verklaren. Zelfs een in sommige opzichten radicaal rationalistische tekst als Balthasar Bekkers De Betoverde Weereld (1691) was in belangrijke mate een aanval op wat Bekker zag als het verkeerde soort religie.
Zoals Van den Elsen zelf aangeeft, sluit Monsters, demonen en occulte krachten met deze nuancering van traditionele visies op de Verlichting aan bij een historiografische traditie die zijn wortels vindt in Frances Yates' Giordano Bruno and the Hermetic Tradition (1964). Yates beargumenteerde dat de zeventiende-eeuwse wetenschappelijke revolutie schatplichtig is aan magischoccult gedachtegoed uit de vijftiende en zestiende eeuw. Deze traditie culmineerde in 1997 in de monumentale studie van Stuart Clark, Thinking with Demons: The Idea of Witchcraft in Early Modem Europe, waarin Clark onder meer wijst op de belangrijke rol van het magische in de vroeg-moderne wetenschap. In haar nabeschouwing stelt Van den Elsen dat de belangstelling voor magie en het occulte niet langer als een soort duistere ‘tegenstroom’ binnen de Verlichting dient te worden gezien, zoals Yates nog wel deed, maar veeleer als een integraal deel van de hoofdstroom in het Verlichtingsdenken. In een tijd waarin neoconservatieve politici schermen met een zeer eenzijdige visie op de Verlichting is het verfrissend om weer eens op het weerbarstige en veelzijdige karakter van deze periode te worden gewezen.
·> jan frans van dijkhuizen is ud Engelse Letterkunde aan de opleiding Engelse Taal en Cultuur van de Rijksuniversiteit Leiden.
| |
| |
| |
Pieter van Wissing, Stokebrand Janus 1787. Opkomst en ondergang van een achttiende-eeuws satirisch politiek-literair weekblad, Vantilt, Nijmegen, 2003. isbn 90 75697 99. 600 pp.
·> Edwin van Meerkerk
Het laatste kwart van de achttiende eeuw mag zich de laatste tijd in een grote belangstelling verheugen. De Nijmeegse uitgeverij Vantilt verspreidde onlangs zelfs een kleine catalogus met daarin uitsluitend patriottenstudies. Eén van de hierin opgenomen boeken is het proefschrift dat Pieter van Wissing in november 2003 in Nijmegen verdedigde over het tijdschrift Janus, dat in 1787 in 34 afleveringen verscheen. Het tijdschrift, dat door Van Wissing in de titel van zijn dissertatie als ‘Stokebrand’ wordt gekenschetst, maakte deel uit van een ware golf aan vlug-, strijd- en tijdschriften die in de jaren 1780-1787 in de Republiek verschenen. De recente fascinatie voor de patriottentijd is zeer begrijpelijk. De hevige politieke discussies, diverse pogingen tot staatsgrepen en de naderende ondergang van de Republiek der Verenigde Nederlanden maken de jaren tachtig en negentig van de achttiende eeuw tot een levendig decor voor allerhande studies. Bovendien nam in deze tijd de periodieke pers een hoge vlucht.
Hoewel Janus het nog geen jaar heeft volgehouden, werd het bijzondere karakter van het blad al direct opgemerkt. Tot aan het begin van de negentiende eeuw kreeg het navolging, zowel expliciet (Janus Herrezen, Janus Januszoon) als impliciet. Dat lag aan het prikkelende en ongrijpbare karakter van het blad, dat op zich helder in patriotse hoek te situeren was, maar tegelijkertijd de patriotten zeer scherp bekritiseerde. Al eerder is in het corpus van patriotse literatuur het satirische Janus opgemerkt en Van Wissing weet met zijn monografie een definitieve en gedetailleerde beschrijving te geven van dit veelzijdige tijdschriftje. Direkt aan het begin van het proefschrift blijkt dat de aantrekkingskracht van Janus ligt in de prikkelende en humorvolle benadering van de eigentijdse politieke kwesties. Van Wissing weet dit levendig naar voren te brengen en verzamelt zo in zijn prachtig uitgegeven studie een schat aan materiaal.
De redactie speelde voortdurend met haar dubbelzinnige karakter, bijvoorbeeld toen het eerder beloofde vijfentwintigste nummer als sleutelnummer werd uitgebracht. Deze aflevering, getooid met een paginagrote sleutel, bevatte een coderingstabel waar geen touw aan vast te knopen
| |
| |
was. Op dergelijke wijze wist Janus zijn lezers telkenmale op het verkeerde been te zetten. Het gehele register van stijlvormen van Rabelaisiaanse wendingen tot voor de hand liggende woordgrappen werd door de redactie uit de kast gehaald om haar doel te bereiken: het wakker schudden van de Nederlandse maatschappij. Deze benadering maakt Janus een zeer waardevol, maar lastig studieobject, te meer daar de redactie haar anonimiteit tot op de dag van vandaag heeft weten vol te houden. Ook Van Wissing weet hier de vinger niet achter te krijgen.
Behalve bij langlopende periodieken als De Post van den Neder-Rhijn (1781-1787) is de scheidslijn tussen pamflet en tijdschrift bij veel uitgaven uit de woelige patriottentijd maar moeilijk te trekken, zoals ook Van Wissing ondervond. Dat is niet de enige kwestie die zich aandient bij de bestudering van Janus; de satirische toon en de principiële weigering van de redacteur om kleur te bekennen in de strijd tussen patriotten en prinsgezinden maken ook de analyse van de inhoud problematisch. Hoewel hij deze en andere zaken wel aan de orde stelt, lost Van Wissing weinig problemen op. Het betoog blijft hierdoor veelal steken in een beschrijving van ‘Stokebrand’ Janus en zijn tijd. Die beschrijving is echter dan wel weer zeer onderhoudend.
Stokebrand Janus 1787 biedt een amusante en veelzijdige kijk op de patriotse pers. De aantrekkingskracht van het boek is echter vooral te danken aan Janus zelf. Het betoog wordt namelijk voor een groot deel gevuld met opsomming van wat er in het tijdschriftje en enkele omringende bronnen te vinden is. De lezer volgt als het ware het onderzoek aan de hand van de auteur, wordt deelgenoot gemaakt van diens twijfels, maar blijft uiteindelijk achter zonder veel antwoorden. De eerder aangeroerde ‘sleutel’-kwestie wordt bijvoorbeeld onder andere besproken aan de hand van een e-mailcorrespondentie van de auteur met sleutelfabrikant Lips, maar Van Wissing moet ondanks zijn ervaren raadgevers met veelbetekende leestekens concluderen dat ‘de sleutel [...] dus (?!) geen betekenis’ heeft. Dat is eerlijk, maar niet geheel bevredigend.
·> edwin van meerkerk werkt als docent en onderzoeker bij de afdeling Algemene Cultuurwetenschappen van de Radboud Universiteit Nijmegen en als docent aan de lerarenopleiding geschiedenis van de Hogeschool Windesheim in Zwolle.
|
|