Ts. Tijdschrift voor tijdschriftstudies. Jaargang 1999 (nrs 5-6)
(1999)– [tijdschrift] TS– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 4]
| |
[Nummer 5]
De Rijkseenheid, spreekbuis van conservatiefkoloniaal Nederland
| |
[pagina 5]
| |
[pagina 6]
| |
voor Nederlands-Indië) wist de ontwerp-Indische staatsregeling zelfs nog van zijn weinige progressieve trekjes te ontdoen. In 1925 werd de wet door Tweede en Eerste Kamer aangenomen. Toen de Indische staatsregeling in 1927 in werking trad, kon de Volksraad voortaan meebeslissen over de voorgestelde wetgeving. Gouverneur-generaal jhr. A.C.D. de Graeff, die in 1926 aantrad, was niet erg gelukkig met het koloniale conservatisme dat in Den Haag en Batavia de overhand had. De Graeff probeerde het vertrouwen van de Indonesische nationalisten te winnen door voor te stellen de Volksraad een Indonesische meerderheid te geven. Dit wekte bij de conservatieven bevreemding en woede. De landvoogd hield echter aan zijn plan vast. De nieuwe minister van koloniën, J.C. Koningsberger, hoewel zelf een conservatief, vond het allemaal wel best, want voor staatsrechtelijke vraagstukken interesseerde hij zich niet. Tegen de gouverneur-generaal kwam nu een protestbeweging op gang. In Nederland nam de voorzitter van de Ondernemersraad, oud-minister M.W.F. Treub, het voortouw. Omdat de actie niet de schijn mocht wekken alleen op de bescherming van de Nederlandse economische belangen uit te zijn, liet Treub het initiatief al snel over aan de hoogleraren van de Utrechtse Indologische Faculteit. Die faculteit leidde, net als de Leidse, koloniale bestuursambtenaren op. Ze was, als antwoord op het Leidse verzet tegen de staatsregeling van minister De Graaff in 1925 opgericht met geld van het bedrijfsleven en werd daarom wel de ‘petroleumfaculteit’ genoemd. De Utrechtse hoogleraren stelden een quidproquo voor: de Volksraad kon zijn Indonesische meerderheid krijgen, maar alle ‘imperiale aangelegenheden’ moesten dan voortaan in Den Haag worden geregeld. Onder ‘imperiale aangelegenheden’ werden alle Nederlandse belangen in Nederlands-Indië verstaan, de economische in de eerste plaats. De antirevolutionaire voorman H. Colijn schaarde zich achter het plan en nam het Utrechtse lijstje met imperiale aangelegenheden onder eigen naam in zijn dagblad De Standaard op. Het mocht niet baten. De publieke opinie was voor dit onderwerp niet warm te krijgen, de minister moest er niets van hebben, en het parlement ging met het voorstel van de gouverneur-generaal akkoord. Treubs koloniale lobby had een gevoelige nederlaag geleden. De Nederlandse koloniaal-conservatieven waren er niet in geslaagd het Nederlandse volk duidelijk te maken dat een grotere invloed van Indonesiërs binnen het Indische staatsbestel tot de ondergang van het Nederlandse koloniale rijk zou leiden. Hoe konden zij dit wél doen? Hun antwoord was: een tijdschrift.Ga naar eind2
In kringen rond Colijn, de Utrechtse Indologische Faculteit en de Ondernemersraad besefte men nu wel dat er niet alleen voor eigen parochie gepreekt moest worden. H.H.A. van Gybland Oosterhoff, die secretaris was geweest van Colijn en het nu was van Treub, had in de campagne voor de imperiale aangelegenheden een belangrijke rol gespeeld. Hij was actief onder de christelijk-historische jongeren en had bovendien journalistieke ambities. Gesteund door Treub en Colijn ging hij eind 1928 op zoek naar geldschieters voor een nieuw tijdschrift, dat de titel Politiek Economisch Weekblad zou krijgen. Veel bedrijven waren huiverig, maar met een bescheiden subsidie van de Ondernemersraad en zijn leden lukte het toch een uitgever te vinden. Op 4 oktober 1929 verscheen de eerste aflevering van het Politiek Economisch Weekblad, zoals De Rijkseenheid tijdens de eerste jaargang heette. De redactie ging hevig tekeer tegen alles wat de Nederlandse positie in de Oost en de West bedreigde. Nooit zouden Nederland en zijn koloniën uiteen mogen gaan: ‘De banier, welke wij met | |
[pagina 7]
| |
Gods onmisbare hulp wenschen op te heffen, draagt niet het opschrift: “wat verdeelt”, doch met vlammende letters: “wat blijvend samenvoegt”.’ Nederlands kracht werd van binnenuit ondermijnd door ‘onverschilligheid’ voor het werk dat Nederlandse mannen en vrouwen in de koloniën verrichtten, door ‘onwetendheid’ die het publiek in de valkuilen van demagogen deed struikelen en door ‘défaitisme’, wanhoop aan de toekomst van de westerse cultuur. Zo dreigden velen ten slachtoffer te vallen aan het bolsjewisme, dat zich voor zijn ‘sinister doel’ hulde in een ‘humanistisch-Oostersch-philosophisch gewaad’. Nee, rustig en in vaste overtuiging moest Nederland zich wijden aan zijn overzeese taak, de inheemse bevolking op te voeden ‘aan de hand van Nederland’, de veilige hand van de vader, die niets dan het goede voorhad.Ga naar eind3 Het mission statement van het Politiek Economisch Weekblad was weinig minder dan een oorlogsverklaring aan alles wat maar naar antikoloniaal zweemde. De redactie ging daarin heel ver. Aanvankelijk had zij een soort dubbele strategie. Aan de ene kant was er de felle pen van Van Gybland Oosterhoff, die zich niet ontzag persoonlijke aanvallen te plaatsen, aan de andere kant waren er staatsrechtsgeleerden, zoals de Utrechtse hoogleraren I.A. Nederburgh (Indisch staatsrecht) en B.C. de Savornin Lohman (Nederlands staatsrecht - Lohman was tevens senator voor de Christelijk-Historische Unie) die het optreden van de Indische regering vanuit (conservatief) staatsrechtelijk perspectief op de korrel namen. Natuurlijk moest gouverneurgeneraal De Graeff het ontgelden. Toen deze bijvoorbeeld in de Volksraad liet verklaren dat hij de vrijheid had zelf te beslissen in hoeverre hij het met zijn verantwoordelijkheid in overeenstemming kon brengen gevolg te geven aan de wensen van de minister, brieste De Savornin Lohman in het Politiek Economisch Weekblad dat daarmee de Indische staatsregeling tot een dode letter werd. Als de landvoogd het niet met de minister eens was nam hij maar ontslag! In de Eerste Kamer riep hij de minister (dat was inmiddels weer De Graaff) ter verantwoording, maar de minister vond het een storm in een glas water.Ga naar eind4 Ook de liberale pers moest het ontgelden. Het Haagse dagblad Het Vaderland bijvoorbeeld kreeg het in januari 1930 met het Politiek Economisch Weekblad aan de stok. In december 1929 liet de Indische regering huiszoekingen en arrestaties verrichten bij de leiders van de pni, de Partai Nasional Indonesia van de latere Indonesische president Soekarno. Het Politiek Economisch Weekblad juichte dit toe: als er aanwijzingen voor misdaden waren kon men er immers niet vroeg genoeg bij zijn. Tenslotte begreep de eenvoudige kampongbevolking alleen een streng optreden: lankmoedigheid zou als zwakheid worden uitgelegd. Het Vaderland was het daar niet mee eens. Volgens het Haagse dagblad waren de huiszoekingen juridisch niet in de haak geweest. Het Politiek Economisch Weekblad deed die overwegingen (waarop men tegenwoordig een rechtszaak zou verliezen) af als het ‘coquetteeren met abstracte studeerkamerbeginselen’. Waar zouden we blijven, redeneerde het blad, als preventief optreden niet meer mogelijk was - alsof Het Vaderland een verbod daarop had gesuggereerd. Het Vaderland liet zich ook niet onbetuigd, veroordeelde het standpunt van het Politiek Economisch Weekblad als simplistisch en beschuldigde de redactie van ‘bedenkelijke demagogie’ en ‘onwaardige stemmingmakerij’.Ga naar eind5 Als er één tijdschrift was waar het Politiek Economisch Weekblad zich aan kon ergeren was het wel De Stuw. Dit maandblad verscheen in januari 1930 voor het eerst, in Batavia. Het streefde naar een ‘Indisch gemeenebest’ dat uiteindelijk onafhankelijk zou moeten worden. Van dergelijke toekomstbespiegelingen moest het Politiek Econo- | |
[pagina 8]
| |
misch Weekblad niets hebben: zulke misleidende toekomstbeelden konden, meende de redactie, maar beter worden ‘weggestuwd’. De Stuw werd nooit een massaweekblad, zoals De Rijkseenheid (inmiddels met haar nieuwe naam) beoogde te zijn, maar aan dit ‘progressieve’ tijdschrift werd toch een grote invloed toegeschreven, omdat veel medewerkers hoge ambtenaren van de Indische departementen waren die er een hoogdravende en nogal intellectuele betoogtrant op na hielden.Ga naar eind6 Toen de Indische regering tijdens de diepe crisis van de jaren dertig onder meer bezuinigde door Europese ambtenaren te vervangen door goedkopere Indonesische (dit heette ‘indianisatie’), oordeelde De Rijkseenheid dat dit onverenigbaar was met de Nederlandse leiding. Waarom toch steeds weer dit vooropstellen van de Nederlandse leiding?, repliceerde De Stuw, dat was een ultimatum aan de intellectuele Indonesiërs. Op die manier sloopte De Rijkseenheid de rijkseenheid, in plaats van haar op te bouwen. De Rijkseenheid bracht daar geen argumenten tegenin, maar beschuldigde alleen De Stuw ervan de grootste sloper van de rijkseenheid te zijn.Ga naar eind7 De Stuw slaagde er in De Rijkseenheid in een nog rechtsere en polemiserende hoek te drijven, waarmee het tijdschrift zich uiteindelijk steeds verder zou marginaliseren. In april 1931 schreef een medewerker van De Stuw, Th.A. Fruin, dat er in De Rijkseenheid nooit een opbouwende beschouwing was te vinden. Termen als ‘nationale roeping’ waren volgens Fruin niets anders dan ‘groote woorden voor bekrompen nationaal egoïsme’. Wat De Rijkseenheid wilde, was feitelijk niets anders dan voortzetting van een koloniale exploitatiepolitiek, waarbij de verzelfstandiging van Indonesië zo lang mogelijk werd uitgesteld. Fruin beschuldigde het blad ervan de zwakte van zijn positie aan te voelen en zijn egoïsme te camoufleren met ‘een sluier van idealistisch schuim’.Ga naar eind8 Fruins artikel kwam bij de redactie van De Rijkseenheid hard aan. Want, erger nog, Fruin kreeg, zij het niet in het openbaar, bijval van A.D.A. de Kat Angelino, schrijver van het officiële propagandawerk Staatkundig beleid en bestuurszorg in Nederlandsch-Indië, een meer dan tweeduizend pagina's tellende lofzang op het Nederlandse kolonialisme die ook in De Rijkseenheid was bejubeld.Ga naar eind9 De Kat Angelino drong er bij Van Gybland Oosterhoff op aan dat De Rijkseenheid een positieve en zo min mogelijk agressieve instelling zou aannemen. De rijkseenheidsgedachte moest, aldus de cultuurfilosoof-propagandist, geplaatst worden ‘op de hoogte waarin zij behoort, en vanwaar zij meer overtuigend dan antagonistisch haren rijken inhoud zal moeten uitstralen’. De Rijkseenheid moest wekelijks een artikel brengen over het opbouwende werk dat in de Indische archipel verricht werd - De Stuw, schreef De Kat Angelino fijntjes, deed dat al - en zou dan ‘een centrum worden van gezond idealisme’. De Utrechtse hoogleraar en voormalig Indisch topambtenaar F.J.H. Cowan, die in de redactie van De Rijkseenheid zat, was het volledig met De Kat Angelino eens. Van Gybland Oosterhoff was dat niet. Die voelde er niets voor zijn tijdschrift, dat zich door zijn ‘openheid, vlotheid en karakter’ vooral onder de jeugd een plaats veroverd zou hebben, in een ‘ambtelijk-technische richting’ te voeren.Ga naar eind10 Van een verandering van richting van De Rijkseenheid in de door De Kat Angelino gewenste zin kwam dus niets terecht. Met het aftreden van Nederburgh en Cowan als redactieleden, in 1931 en 1932, nam het aantal artikelen over staatsrecht en rechtspraak in Nederlands-Indië snel af. Tegelijk was er met de benoeming van oud-minister en oud-Shell-directeur jhr. B.C. de Jonge tot gouverneur-generaal in mei 1931 een man naar het hart van De Rijkseenheid op de Buitenzorgse troon gekomen. De Rijkseenheid ging zich daarom steeds meer op de binnenlandse politiek richten. | |
[pagina 9]
| |
In oktober 1932 publiceerde De Rijkseenheid een door Van Gybland Oosterhoff geschreven artikel, waarin werd opgeroepen tot de vorming van een ‘Nationaal Herstel’ concentratie van alle Nederlandse nationalisten. De Rijkseenheid bekende zich hierdoor tot de tegenstanders van de democratie in Nederland. Van Gybland Oosterhoff bepleitte een volksvertegenwoordiging die niet langer een wetgevende, maar alleen een adviserende functie had, en die samengesteld zon zijn uit de ‘sferen’ van het Nederlandse volk. Een paar maanden later, in februari 1933, zag Van Gybland Oosterhoff het failliet van de democratie bevestigd in de muiterij op ‘De Zeven Provinciën’ voor de kust van Sumatra. ‘Op muiterij als deze staat de doodstraf’, schreeuwde De Rijkseenheid, daaraan toevoegend dat de gezagscrisis in Nederland veroorzaakt werd door het gebrek aan staatslieden met internationale en imperiale ervaring. De Nederlandse politici waren volgens Van Gybland Oosterhoff alleen geïnteresseerd in beperkte binnenlandse vraagstukken.Ga naar eind11 Op 15 februari 1933 publiceerde De Rijkseenheid het ‘manifest’ van het Verbond voor Nationaal Herstel, een beweging die wat zij zag als het morele verval in Nederland wilde tegengaan door een krachtig herstel van het overheidsgezag. Daarbij had de bevordering van de rijkseenheidsgedachte een hoge prioriteit. Het Verbond voor Nationaal Herstel werd niet alleen gesteund door de redactie van De Rijkseenheid en aanhangers van de ultraconservatieve Nationale Unie (een in 1925 opgerichte beweging), maar ook door diverse gepensioneerde militairen. Onder hen bevond zich generaal b.d. C.J. Snijders, die tijdens de Eerste Wereldoorlog bevelhebber van de Nederlandse | |
[pagina 10]
| |
strijdkrachten was geweest. Snijders was de formele initiatiefnemer en leider van het vnh. De drijvende kracht achter het Verbond was echter Van Gybland Oosterhoff. Snijders voerde de lijst van het vnh voor de Tweede-Kamerverkiezingen in april 1933 aan. Het Verbond voor Nationaal Herstel behaalde daarbij één zetel, die vervolgens werd ingenomen door de journalist W.M. Westerman.Ga naar eind12 De Rijkseenheid was teleurgesteld door het nieuwe kabinet dat Colijn in mei 1933 vormde. Het was niet het nationale kabinet, vol ministers met koloniale- en buitenland-ervaring, waarop het vnh gehoopt had. Een minister die beide had, oud-gouverneur-generaal De Graeff, die op buitenlandse zaken terechtkwam, werd al helemaal niet verwelkomd. De Rijkseenheid begon zelf overigens steeds minder aandacht aan de koloniale politiek te besteden. Vaak besproken onderwerpen werden het nationaal-socialisme, het antisemitisme en de houding ten opzichte van nazi-Duitsland. De Duitse nationaal-socialisten konden op een groeiende sympathie van Van Gybland Oosterhoff rekenen. Deze bezocht bijvoorbeeld in september 1936 de nsdap-partijdag in Neurenberg en bewonderde de discipline van de deelnemers en het nadrukkelijk christelijke en anticommunistische karakter van de partijdag.Ga naar eind13 Het is moeilijk te achterhalen hoe de lezers van De Rijkseenheid reageerden op de nieuwe koers van het weekblad. Oud-redacteur Cowan bijvoorbeeld moest niet veel hebben van Van Gybland Oosterhoffs bewondering voor Duitsland als ‘bolwerk van antibolsjewisme’ en zegde na diens bezoek aan de nsdap-partijdag zijn medewerking definitief op.Ga naar eind14 Vanaf 1932 liep het aantal abonnees van De Rijkseenheid sterk terug, maar het valt niet uit te maken of dat door de koersverlegging van het blad kwam of door de economische crisis, die personen en bedrijven tot bezuinigingen noopte. Bij het ingaan van de vierde jaargang in oktober 1932 had De Rijkseenheid nog 1734 abonnementen, waarvan 976 van bedrijven. Een jaar later waren er nog maar 1361 over. De grootste abonnee was de Nederlandsche Handel-Maatschappij, de grootste bankinstelling in Nederlands-Indië, die van haar honderd abonnementen er vijfenzeventig opzegde. De Koninklijke Paketvaart Maatschappij, die in Nederlands-Indië de scheepvaartverbindingen tussen de eilanden onderhield, deed twintig van haar vijfentwintig abonnementen van de hand. Een oproep van de Ondernemersraad om het weekblad te blijven steunen had geen succes.Ga naar eind15 Er is echter nog een andere verklaring voor de teruggang van De Rijkseenheid: de koloniale politiek van de jaren dertig, onder gouverneur-generaal De Jonge en minister van koloniën Colijn en hun opvolgers, stemde grotendeels overeen met de wensen die het blad bij zijn oprichting in 1929 had geformuleerd. Ten aanzien van het Indonesische nationalisme werd niet langer een ‘verzoeningspolitiek’, maar een lijn van repressie gevolgd. Alle plannen voor staatkundige vernieuwing gingen in de ijskast, omdat het Nederlandse bestuursapparaat in Nederlands-Indië alle zeilen moest bijzetten om de staatsfinanciën niet te doen stranden. De economische crisis trof Nederlands-Indië zo diep, dat het beleid alleen maar op bezuiniging en economisch herstel gericht kon zijn. Voor denken over de verdere toekomst was op dat moment geen plaats. De Nederlandse aanwezigheid in de archipel werd, zo redeneerde koloniaal Nederland, niet bedreigd door de Indonesische nationalisten, maar door de goedkope import uit Japan die de fundamenten van het economische bestel in Nederlands-Indië aantastte. Daartegen moest een politiek van economische zelfverdediging worden gevoerd.Ga naar eind16 De Rijkseenheid was het daarmee eens, maar het blad werd nooit een belangrijk forum voor economisch-politieke discussies. De aandacht van de redactie werd | |
[pagina 11]
| |
Mr. Dr. H.H.A. VAN GYBLAND OOSTERHOFF
veeleer getrokken door een andere vorm van zelfverdediging: de militaire. Het blad nam aanvankelijk een zeer positieve houding aan tegenover Japan, dat werd gezien als brenger van beschaving in Oost-Azië, maar die waardering sloeg omstreeks 1933 om in angst voor een oorlog in de Pacific, een oorlog tussen ‘zieltogend Europa en ontwakend Azië’. Op de (maritieme) defensie van Nederlands-Indië werd echter voornamelijk bezuinigd. Om deze afbraak een halt toe te roepen luidde De Rijkseenheid in februari 1936 de alarmklok. De redactie riep het Nederlandse volk op zijn instemming te betuigen met een adres aan de ministerraad, waarin op een krachtige versterking van de Nederlandse vloot werd aangedrongen.Ga naar eind17
Op 21 januari 1937 overleed Van Gybland Oosterhoff, vijftig jaar oud, na een korte ziekte. Zijn dood was een zware slag voor zowel De Rijkseenheid als het Verbond voor Nationaal Herstel, waarachter hij de stuwende kracht was geweest. W. Emmens, die bij de Kamerverkiezingen van 1937 tevergeefs de lijst van het vnh zou aanvoeren, werd de nieuwe eindredacteur van het weekblad. De Rijkseenheid wist ook twee vooraanstaande Nederlanders aan te trekken die een belangrijke carrière achter de rug hadden: generaal jhr. W. Röell, die in april 1937 aftrad als commandant van het veldleger en gouverneur van de residentie, en De Jonge, die in 1936 was afgetreden als gouverneur-generaal, traden in 1937 en 1938 tot de redactie toe. Beiden werden ook curator van de Utrechtse Indologische Faculteit. Röell hamerde vooral op een sterke defensie, De Jonge werkte actief mee aan de koloniale propaganda, vooral onder conservatieve jongerenorganisaties. Daarbij benadrukte hij steeds de energie en het probleemoplossend vermogen van de Nederlanders in de Oost die, anders dan in her | |
[pagina 12]
| |
moederland, niet gehinderd werden door de politieke spelletjes van de parlementaire democratie.Ga naar eind18 In de laatste twee jaar voor de Duitse bezetting viel De Rijkseenheid de nationale gemoedsgesteldheid evenzeer aan als dat zij ze uitdroeg: in een wereld vol dreiging keerde Nederland zich steeds meer naar binnen, in de geïdealiseerde vertrouwdheid van de eigen geschiedenis. In haar verzet tegen wat zij zag als de vadsige zelfgenoegzaamheid van bevolking en parlement vergeleek De Rijkseenheid de toestand met die in de achttiende eeuw, toen Nederland ook de ogen voor het dreigende gevaar gesloten had.Ga naar eind19 Tegelijkertijd toonde De Rijkseenheid steeds meer bewondering voor de Verenigde Oostindische Compagnie, de voc. Die bewondering gold met name Jan Pieterszoon Coen. Kort voor zijn dood roemde Van Gybland Oosterhoff de grondvester van Batavia als strijder voor een grote zaak, voorbeeld in de strijd voor de rijkseenheidsgedachte. Al had die strijd resultaat, De Rijkseenheid moest waakzaam blijven, ‘als schildwachten ter bescherming van Coen's groote erfenis. De oude garde’.Ga naar eind20 Het zou, drie jaar later, een passend grafschrift zijn geweest voor De Rijkseenheid, dat in mei 1940 voor het laatst verscheen. Bij de oprichting in 1929 had de redactie geschreven dat, indien Nederland zijn onafhankelijkheid zou verliezen, het imperium uiteen zou vallen. ‘Bij het wegsnijden van hoofd en hart zou het overige lichaam ontzield ter neder zijgen’, zo had zij het toen uitgedrukt.Ga naar eind21 Uit de inval van het Duitse leger trok zij de consequentie: De Rijkseenheid zou nooit meer verschijnen. Bijna elf jaar lang had dit blad de zelfopgelegde taak uitgeoefend, als schildwacht de rijkseenheid te beschermen. De Rijkseenheid vertegenwoordigde een Nederlands-Indië waarin het Nederlandse gezag onaangevochten was, een Nederlands-Indië dat in de ogen van de rijkseenheidsbeweging niet een economisch wingewest was, maar stond voor een manier van leven en denken die zich moeilijk verhield met de parlementaire democratie die Nederland geworden was. Het afscheid van dat Nederlands-Indië moest in 1940 nog beginnen. Het zou, voor de betrokkenen, een langdurig en pijnlijk proces worden.
·> arjen taselaar is historicus. Voor zijn promotieonderzoek aan de Universiteit Leiden hield hij zich bezig met de laatkoloniale geschiedenis van Indonesië. Thans is hij verbonden aan het Informatie- en Analysecentrum van de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie in Den Haag. |
|