| |
| |
| |
Externe betrekkingen
LOKV krijgt in socioloog Knulst eigen hoogleraar
Met een inaugurele rede over wat hij noemt ‘De milde muze’ aanvaardde op 8 december jl. socioloog Wim Knulst zijn benoeming tot bijzonder hoogleraar Kunsteducatie en cultuurparticipatie aan de faculteit Sociale Wetenschappen van de rijksuniversiteit Utrecht. Knulst heeft als medewerker van het Sociaal en Cultureel Planbureau van zich doen spreken, toen hij in 1991 in zijn nota De kunstzinnige burger alle gezeur over het teruglopen van de belangstelling van de gemiddelde burger overbodig maakte door heel anders te kijken naar de kwaliteit van de kunstparticipatie. Die nota liet zien dat veel meer mensen dan vaak gedacht wordt in hun vrije tijd op een of andere manier bezig zijn met kunst - wel 48%- en relativeerde tegelijk het belang van topkunst en de daarbij behorende noodzakelijk kleine elite.
In De kunstzinnige burger stelde Knulst vast dat amateurs in de vrije kunsten, zoals beeldende kunst, muziek en toneel, graag naar het museum, de concertzaal of het theater gaan, maar dat amateuristische beoefenaars van bijvoorbeeld film, fotografie en textiele werkvormen veel minder de relatie zoeken met de professionals. Even vrijmoedig gaf Knulst in zijn recente nota Podia in een tijdperk van afstandsbediening aan, dat de machtigste cultuurverspreider tegelijk de bij het kunstlievend volk de meest gehate is: het verdachte medium televisie samen met radio, CD's en video's.
Daarin sluit zijn visie naadloos aan bij de Vlaamse essayist Leo de Haes, die zich in zijn boek Cultuur is oorlog afzette tegen het kunstpessimisme en er in een recent kunstprogramma op de radio op wees, dat voor wie wil en de weg weet, tussen de twintig beschikbare tv-netten uit binnen- en buitenland nog nooit zoveel cultuur te vinden is geweest: ‘Als je wilt kun je elke avond een opera zien, altijd is er wel ergens een concert, van jazz tot klassiek, of een goede tv-serie die tot nadenken stemt.’
Net als De Haes vindt Knulst dat de meeste mensen die zich kunstliefhebber noemen, zijn vastgelopen in hun perceptie van wat kunst is. Knulst: ‘De doorsnee burgers begrijpen niet meer wat de topkunst drijft, omdat de mensen die er mee omgaan in geheimtaal spreken. Dat is bijvoorbeeld in de sport heel anders. Daar begrijpen de beginners nog steeds wat de kampioenen bezielt.’ Impliciet verzucht hij daarmee (in Uitleg, 8 december 1995), dat het zo in de relatie tussen amateuristische en professionele kunstbeoefenaars ook zo zou moeten kunnen gaan. Knulst erkent dat de kunst voor veel jongeren verloren gaat in de periode waarin ze er eigenlijk het meest gevoelig voor zijn, als veertien-, vijftienjarigen. Maar juist dan bepaalt de groep de code en die wordt gedomineerd door soaps, computerspelletjes, mode, uitgaan en popsterren.
| |
De milde muze
In zijn openingscollege trekt Knulst de lijn van zijn eerder begonnen betoog door: hier spreekt hij over de betekenis van selectiviteit als essentieel kenmerk van erkenning: ‘Erkenning en onderscheidingen zijn positionele goede- | |
| |
ren, d.w.z. ze verliezen aan waarde naarmate ze minder selectief worden toegekend’. Er zijn twee mogelijkheden om iets te doen aan die selectiviteit: ofwel je best doen om meer mensen tot je esthetisch niveau te verheffen ofwel het begrip cultuur oprekken in de breedte. Dat laatste is dan ‘de milde muze’. Zij heeft te kampen met ‘de strenge muze’ van Fuchs die een beetje als een kerk de catechismus van de elitaire kunst in stand wil houden en van Haks die kunst een zeer tijdelijk karakter toekent - geen van beiden in overeenstemming met ‘de goede smaak’.
Vervolgens kijkt Knulst terug naar de periode 1850-1950, waarin steeds meer mensen uit de kleine middenstand aansluiting zochten bij de al bestaande kunstliefhebberij van de gevestigde orde. Kunstzinnige erkenning verliep via de formule ‘oefening baart kunst’ en zo concurreerden de harmonieorkesten en fanfares met elkaar in grote concoursen en hingen de resultaten daarvan - medailles en lauwertakken - in het vaandel. Rond 1900 sloeg de verzuiling toe en kregen de toneel-, zang- en muziekverenigingen hun eigen katholieke, protestantse of socialistische bonden en wedstrijden met eigen stelsels van erkenningen. In 1950 was de kloof tussen ‘de hoge strenge kunst’ en de ‘gezonde volkskunst’ (termen van KVP-minister Rutten) zo groot geworden dat er wat aan gedaan moest worden.
Dat Willem Sandberg in 1948 een Franse tentoonstelling van expressieve kindertekeningen naar het Stedelijk Museum haalde, was een daad van betekenis om genoemde kloof te verkleinen. En de vernieuwingsbeweging, die in dezelfde tijd de erfenis van de Reformpädagogik overnam door de eigen natuur van het kind centraal te stellen in de kunstzinnige opvoeding, vond steunpunten, bijvoorbeeld in de Werkschuit (met onder meer Theo Vesseur als belangrijke figuur). Ze bleek als geheel te radicaal voor het gewone expressie-onderwijs, maar veel van haar ideeën zijn toch in basis- en voortgezet onderwijs overgenomen. Wel vormde de Werkschuit een voorbeeld voor de centra voor creatieve vrijetijdsbesteding: de formule kreeg in veel gemeenten navolging.
| |
De subsidiënt als beoordelaar
Knulst beschrijft de betekenis van het voor de subsidiëring en daarmee erkenning van kunst in een tijd dat de overheid hooguit de grote musea en orkesten steunde. Hij doet dat in het licht van de evenredige verdeling over richtingen en opvoedingsprincipes én over ‘hogere’ en ‘lagere’ cultuur. Het Prins Bernhard Fonds blijkt daarmee achteraf een grote bijdrage te hebben geleverd aan de culturele erkenning van de amateursector, het vormingswerk en de jongerencentra, samen ook wel als de ‘lagere cultuur’ aangeduid. De milde muze deed haar werk. En de subsidiënt, die niemand wil discrimineren, danst nog altijd op het koord, ‘moet rekening houden met jeugdculturen en ouderenvoorzieningen, stedelijke en regionale kunst, met cultuur voor autochtonen en allochtonen, voor vrouwen en mannen, hetero's en homo's’.
Knulst mag dan in eerdere studies aandacht hebben gevraagd voor een breder cultuurbegrip, waardoor voor cultuurpessimisme geen plaats is, hier toont hij zich weerbarstig ten aanzien van de opvatting dat het bestaande cultuurideaal discriminerend zou werken ten opzichte van sociaal lagere klassen en daarom
| |
| |
maar moet worden aangelengd. Het is al genoeg opgerekt, laat hij zien aan de hand van een steeds langer geworden lijst van cultuurachtige activiteiten.
Dat 48% van de Nederlanders iets doet aan kunst, zoals Knulst suggereerde in De kunstzinnige burger, mag wel erg gezien worden in het licht van zijn kanttekening dat hierbij de thuis aan tafel tekenende en kleiende kinderen werden meegerekend. Maar ook als je alleen degenen meerekent, die er echt werk van maken, dat wil zeggen: lessen volgen en hun vak in georganiseerd verband beoefenen, is er sprake van 10% kunstliefhebbers. Trek je het corset aan en vind je dat een kunstliefhebbers tenminste maandelijks naar voorbeelden van anderen moet kijken of luisteren, dan berekent Knulst een percentage van 3,5 ofwel een half miljoen mensen, verspreid over het hele land. Dat is ten opzichte van de vroege jaren '80 duidelijke groei.
Knulst concludeert dat het maar goed is, dat de kunsteducatie buiten de school de tendens van het onderwijs om kwalificaties overeen te komen (en het onderwijs in te richten volgens eindtermen) heeft overgenomen. Dat betekent het einde van de ‘politiserende en moralistische ballast’ en het begin van de ‘vakmatige oriëntatie’.
De milde muze is verkrijgbaar bij het LOKV, Ganzenmarkt 6, Postbus 805 3500 AV Utrecht (tel. 030-33 23 28). WdM
| |
Literaire vorming in de centra
Bij het LOKV verscheen ook Literaire vorming in de centra. Stand van zaken 1994-1995, verzorgd door Francien Simons en Pieter Quelle, bedoeld voor het beleidskader van centra voor kunstzinnige vorming en docenten literaire vorming. In Tsjip 5/3 (p. 68-76) gaf Francien Simons reeds een samenvatting van deze door haar in samenwerking met Pieter Quelle verrichte studie.
Het eerste hoofdstuk (Overzicht cursusaanbod, p. 7-15) is nagenoeg identiek aan de tekst in Tsjip. Maar de overzichten die volgen van alle cursussen en de beschrijvingen van vier ‘schrijversscholen’ verruimen het inzicht en vormen een bron van inspiratie voor anderen. Het gaat hier om de SKVR-Schrijversschool Rotterdam, de Schrijversschool Anthonie Donker te Harderwijk, Literair schrijven in het Centrum voor Kunsten in Eindhoven en tenslotte Literaire vorming bij de Stichting Vrije Uren Streekgewest Weert. Een praktijkgericht cahier met 60 bladzijden nuttige informatie.
Onjuist lijkt ons, dat in de inleiding noch in het colofon wordt vermeld dat het product tot stand is gekomen in samenwerking met de Katholieke Universiteit Nijmegen.
Literaire vorming in de centra. Stand van zaken 1994-1995. 58 blz. Prijs f 20,- bestelnummer 16009.10. KC
| |
Samen en apart: literatuur in CKV en Nederlands
Het Algemeen Pedagogisch Studiecentrum (APS) afficheert zich als ‘instituut voor onderwijsverbetering’ en organiseert op 17 januari en 8 mei 1996 in het APS, Zwarte Woud 2, 3524 SJ Utrecht, een studiemiddag en een conferentie onder de titel Samen en apart. Ze gaan natuurlijk over de veranderingen in de Tweede Fase. Voor de eerste bijeenkomst, een studiemiddag op 17 januari a.s.
| |
| |
zijn docenten Nederlands uitgenodigd, die zich willen buigen over de samenhang tussen Nederlands en Culturele en Kunstzinnige Vorming en zich voorts afvragen hoe, bij een zo drastische vermindering van de voor literatuuronderwijs beschikbare tijd, literatuur bij Nederlands eruit komt te zien. Wat de relatie Nederlands - CVK betreft zij opgemerkt dat binnen CVK1 voor literaire vorming 20 (voor havo) resp. 30 (voor vwo) uur zijn uitgetrokken, waarbinnen de eindterm betreffende de werken uit de wereldliteratuur (minstens 3 resp. 5) moet gehaald worden. Daar moeten dan de neerlandicus en de sectie moderne vreemde talen het over eens worden. Hun product heet: vakoverstijgend literatuuronderwijs.
Het programma ziet er als volgt uit:
13.00 |
Inschrijving |
13.30 |
Opening en introductie door dagvoorzitter Jeroen Clemens, vakcoördinator Nederlands v.o. |
13.45-14.15 |
John Hausmans, secretaris van de VOG CKV, over CKV |
14.15-14.45 |
Nederlands en CKV, kleur bekennen door Niek de Man, docent Nederlands en medewerker project Nederlands APS |
14.45-15.05 |
Theepauze, gelegenheid tot het bekijken van materialen |
15.05-15.35 |
Nieuw literatuuronderwijs in het studiehuis door Koos Hawinkels, medewerker project Nederlands, voorzitter SPL |
15.35-16.05 |
Rondetafelgesprek met schoolbeleid rond CKV en literatuuronderwijs, uitwisseling van ervaringen en opvattingen, vooruitblik naar vervolgconferentie. |
16.05-16.30 |
Afsluiting door Jeroen Clemens, drankje. |
Inschrijven kon tot uiterlijk 15 december 1995, maar wie weet is er, als u belt, nog plaats. De folder kwam te laat bij ons binnen. Toch maar proberen: tel. 030 - 2856769, fax 030 - 2890182. Kosten voor 17 januari: f 100,-, voor 17 januari en 8 mei f 225,-. KC
| |
Literaire Almanak 1996
Wie snel wil weten wat er aan literaire activiteiten plaatsvindt in Nederland en Vlaanderen heeft misschien iets aan LIFT Literaire Almanak 1996. Het gaat om adressen uit heel het gebied. Uit de folder citeren we: ‘Behalve de honderden namen en adressen zijn in deze almanak, waarvoor Adriaan Morriën het voorwoord schreef, artikelen opgenomen over zaken die samenhangen met schrijven en publiceren. Waar vraag je bijvoorbeeld een ISBN aan? Hoe kun je tijdschriften en uitgeverijen benaderen? Wat houdt manuscriptbeoordeling eigenlijk in? Wat komt er kijken bij uitgeven in eigen beheer, en wat bij bibliofiel uitgeven? Hoe organiseer je een open podium?’
De uitgave telt 216 pagina's, kost f 25,- plus f 5,- porto, werd samengesteld door Sander van Vlerken (Hoe kies ik een schuilnaam?) en is, ondanks een ISBN 90-71232-23-9, alleen te koop bij Stichting LIFT, p.a. Herengracht 418, 1017 BZ, Amsterdam, tel. 020 - 6254141, fax 020-6383153. KC
| |
| |
| |
Kulturele Instellingen en Voortgezet Onderwijs
Over het KIVO-project ‘Met angst en beven’ heeft Mirjam van Campen al eens in Tsjip geschreven. In het verband dat zich aanbiedt als ‘Kulturele Instellingen en Voortgezet Onderwijs’ werken samen: het Amsterdams Historisch Museum, de Openbare Bibliotheek Amsterdam, de Stichting Kunstzinnige Vorming Amsterdam en het Tropenmuseum. En om te weten wat er allemaal met dit verband te doen valt ten gunste van de literaire en kunstzinnige vorming kunt u een mapje aanvragen met daarin alle projecten die in deze samenhang lopen. Het zijn er negen in totaal en stuk voor stuk zijn ze kort maar degelijk beschreven, met opgave van kosten en lesbeschrijvingen, zodat je precies weet wat je in huis haalt.
Bekend is natuurlijk bij velen ‘Kaftje kijken’, dat het oog van de leerlingen in de basisvorming richt op de relatie tussen omslag en inhoud van een boek (6 lessen). In 5 lessen bezinnen leerlingen zich op beweegredenen van mensen om te verhuizen (‘Verhuisbericht’), een project voor Nederlands, aardrijkskunde en beeldende vorming. ‘Strips in de klas’ (8 lessen voor klas 2 t/m 4 VBO/Mavo) moet veel docenten Nederlands en beeldende vorming een steun zijn. En vanuit geschiedenis heeft ook de docent Nederlands iets te maken met het project ‘Een reis naar de Oost’ (4 lessen), maar dan is het wel handig als je naar het Amsterdams Historisch Museum kunt gaan.
Essentieel voor de KIVO-projecten is dat ze aansluiten bij de basisvorming, in het bijzonder de vaardigheidsdoelen, en dat ze vakoverstijgend zijn. Heel belangrijk is steeds het verzamelen van informatie uit bronnen, terwijl bezoeken aan museum of bibliotheek worden gestimuleerd. Elk KIVO-project bestaat uit een docentenhandleiding, leerlingenmateriaal en een leskist, die veel informatiebronnen bevat voor gebruik op school.
De kosten voor de uitvoering van het project zijn gering, ze variëren per project, maar behoeven, voorzover wij dat kunnen zien, voor niemand een bezwaar te zijn. Schrijf naar Arja van Veldhuizen, Amsterdams Historisch Museum, N.Z. Voorburgwal 359, 1012 RM Amsterdam, of bel: 020 - 523 17 65. WdM
|
|