| |
| |
| |
[Nummer 3]
Dolf Sörensen
Ontologie en autonomie
Een diskussie van enkele problemen rond de zijnswijze van het literair kunstwerk en de relatie daarvan met de literatuurwetenschap.
‘The gods did not reveal from the beginning,
All things to us, but in the course of time
Through seeking we may learn and know things better.
But as for certain truth, no man has known it,
Nor shall he know it, neither of the gods
Nor yet of all the things of which I speak.
For even if by chance he were to utter
The final truth, he would himself not know it:
For all is but a web of woven guesses.’ (Magee, 1973, 28))
| |
Introduktie
Een volledige uiteenzetting van de problemen omtrent de ontologiese status van het literaire kunstwerk en van de gevolgen daarvan voor de literatuurwetenschap zou beduidend meer tijd en ruimte vergen dan een kort essay toelaat. De reden om toch op enkele van deze problemen in te gaan komt voort uit het feit dat een bespreking van het ontologiese karakter van het literair kunstwerk, dat wil zeggen van de manier waarop het kunstwerk bestaat, de zijnswijze, een aantal vragen blijkt op te roepen die eigenlijk beantwoord zouden moeten worden alvorens over te gaan naar problemen van een volgend plan.
De meeste handboeken over de literatuurwetenschap beginnen meestal wel met een gedeeltelijke opsomming van de problemen rond de identiteit van het literaire werk, maar gaan daar dan niet verder op in. Dit is temeer merkwaardig daar juist de antwoorden op vragen rond de ontologiese status van het literaire werk de richting bepalen waarin de theorie zich ontwikkelt en volgens welke het onderzoek plaatsvindt. Dit kan gemakkelijk worden aangetoond aan de hand van de gigantiese verschillen tussen de diverse literatuurtheoretiese stromingen. Men richt zich op volkomen verschillende aspekten van het literaire werk als gevolg van wijd uiteenlopende opvattingen over wat een literair werk nou precies is zonder zich serieus af te vragen of die opvattingen wel verantwoord zijn. Een goed voorbeeld van dergelijke uiteenlopende meningen is de diskussie tussen Bremer en Schönau in de nummers 1975, 5/6, 1976, 2 en 1976, 3 van dit blad. De methodologiese geschilpunten kwamen voor een groot gedeelte
| |
| |
voort uit een verschil in opvatting over het karakter van het literaire werk. Dat in een aantal theorieën onjuiste of onvolledige uitgangspunten gehanteerd werden, waardoor de betreffende theorie een onjuist of onvolledig beeld geeft van de werkelijkheid, kan zelfs in een kort essay als dit worden aangetoond. Een beknopt overzicht van enkele van de hoofdstromingen van de literatuurwetenschap en van hun filosofiese achtergrond kan in ieder geval duidelijk maken dat de zaken niet zo eenvoudig zijn als sommige literatuurwetenschappers ons willen doen geloven.
| |
Positivisme en Krities Rationalisme
Het begrip ‘positivisme’ werd ingevoerd door August Comte in de eerste helft van de 19e eeuw. Zijn denken was beïnvloed door de filosofie van Berkeley die ontkende dat er fysieke dingen zijn in de zin van objekten die bestaan onafhankelijk van de geest. Alles is afhankelijk van onze zintuigelijke waarneming. Hieruit ontwikkelde zich een van de kenmerken van het positivisme en van het latere neo-positivisme, nl. het enorme aksent op de zintuigelijke waarneming en de ontkenning van al datgene wat niet op direkte waarneming is gebaseerd. De belangrijkste reaktie op deze filosofiese stroming is het krities rationalisme met Karl R. Popper als grote voorman. De positivistiese wetenschap gebaseerd op Comte was strikt monisties, dat wil zeggen dat de natuurwetenschappen en de menswetenschappen gebruik dienen te maken van dezelfde methode. Het doel van de wetenschap was het vinden van wetten, gebaseerd op waarneembare feiten. Uitspraken die niet op waarnemingen gebaseerd zijn moeten uitgebannen worden. Vragen naar oorzaken of bedoelingen is vragen naar het ‘onzinnige’:
‘Für diese (positivistiese) Philosophie sind alle Vorgänge unveränderlichen Gesetzen unterworfen; für sie ist es ein unvergebliches Unternehmen, nach den ersten Ursachen oder den letzten Zwecken zu torsenen. Die positiven Erklärungen bieten keine Ursachen, welche die Erscheinungen erzeugen; man untersucht nur die Umstände, unter denen sie entstanden sind, und verknüpft sie durch die Beziehung im Nacheinander und durch ihre Ähnlichkeit untereinander.’
(Hauff e.a., 1972, I, 66)
De kentheorie van deze filosofie was gebaseerd op de volgende kriteria:
- | Bron van alle kennis zijn feiten; waarneembare feiten. |
- | De metafysika wordt verworpen. Een wereld los van zintuigelijke waarneming kan niet worden aanvaard. |
- | Observaties geven regelmatigheden te zien die induktief verlopen van detail naar algemene uitspraak, van hypothese naar theorie, van theorie naar wet. |
| |
| |
- | De enig akseptabele wetenschappelijke methode is gebaseerd op ‘eines lediglich beschreibenden Konstatierens vom Empfindungsgegebenheiten’. |
- | De beschrijving van gekonstateerde feiten moet strikt gescheiden blijven van waardeoordelen. Alleen dan kan men spreken van objektieve kennis. |
De mogelijke bezwaren tegen deze kentheorie zullen wat gedetailleerder worden behandeld na de bespreking van het krities rationalisme. Enkele uitspraken van Comte zelf kunnen hier echter al aangeven dat de door hem geschetste objektiviteit al enkele vraagtekens oproept.
Zijn uitspraak ‘Sehen um vorauszusehen, so lautet der Spruch der wahrhaften Wissenschaft’, is misschien niet direkt in tegenspraak met de hierboven genoemde kriteria (hoewel het wel meteen de vraag oproept wie precies bepaalt waar naar vooruitgezien wordt), het geheel wordt echter nogal bedenkelijk als we de bovenstaande uitspraak koppelen aan de gedachte dat
‘Als vierte und letzte Eigentümlichkeit der positiven Philosophie kann endlich gelten, dass sie als die einzige feste Grundlage für die Umgestaltung der bürgerlichen Gesellschaft betrachtet werden kann.’
(Hauff. e.a., 1972, I, 70).
De ideale maatschappij zoals Comte die zag, zou gerealiseerd moeten worden in de laatste fase van zijn zogenaamde ‘driefasenwet’, de positieve fase. In plaats van het verval, veroorzaakt door de Franse revolutie, zal er een geheel nieuwe orde komen. Het geloof in het bovennatuurlijke, in de metafysiek zal worden vervangen door een kil, wetenschappelijk inzicht van specialisten. Een raad van positivistiese filosofen en sociologen zal het geestelijk welzijn en het onderwijs onder zijn hoede nemen. De bestuurlijke taken zullen worden toebedeeld aan vakkundige ekonomen. Karakteristiek voor dit positieve tijdperk is verder een enorme industrialisatie. De natuurwetenschappen en de ekonomie worden de pijlers van de toekomst.
Het zal duidelijk zijn dat Comtes ‘driefasenwet’ nauwelijks een wet in de positivistiese zin genoemd kan worden. Deze mengelmoes van gegevens uit het verleden en voorspellingen over de toekomst, zwaar beïnvloed door de turbulente post-revolutionaire periode, heeft nauwelijks een wetenschappelijke basis. Comte predikt een strikt empiriese, objektieve wetenschappelijke methode die gebaseerd is op een filosofie die tegelijkertijd aanstuurt op een radikale, maar uiterst reaktionaire verandering van de maatschappij. Deze twee dingen zijn duidelijk dissonant.
Ook bij de neo-positivisten van de zogenaamde Wiener Kreis staat de nadruk op het zintuigelijke centraal. Ook zij achten het onmogelijk.
‘durch reines Nachzudenken und ohne empirische Kontrolle (mittels
| |
| |
Beobachtungen) einen Aufschluss über die Beschaffenheit und über die Gesetze der wirklichen Welt zu gewinnen.’ (Hauff e.a., 1972, I, 36).
De filosofie gaat bij de neo-positivisten een geheel nieuwe plaats innemen. In plaats van uitspraken over het leven en de werkelijkheid te doen, wordt de filosofie niet meer dan een kontrole-instrument voor wetenschappelijke uitspraken. Want alleen de wetenschap kan geldige uitspraken doen. De filosofie wordt een verzamelnaam voor aktiviteiten die zich richten op het onderzoeken van de logiese relaties tussen proposities. Kenmerkend voor het neo-positivisme is de enorm zwaarwegende rol die wordt toebedeeld aan de overweging welke uitspraken zinloos dan wel zinvol zijn.
Onder de zinvolle uitspraken vallen alleen de analytiese uitspraken, dat wil zeggen uitspraken waarvan de ontkenning met zichzelf in tegenspraak zijn (dezen behoren tot het terrein der logika) en synthetiese uitspraken die verifiabel zijn. Wat hierbij een belangrijke konsekwentie is, is dat metafysiese uitspraken niet alleen als niet-wetenschappelijk worden betiteld, maar als volstrekt zinloos.
Uit het bovenstaande volgt al snel dat de taal een erg belangrijke plaats gaat innemen binnen het positivisme. Deze filosofiese stroming heeft grote invloed gehad op de ontwikkeling van de linguïstiek.
De ontwikkeling die het positivisme heeft doorgemaakt sinds de dagen van Comte is enorm. Maar ondanks de verfijnde uitwerking van de positivistiese filosofie is deze stroming de laatste decennia sterk op de achtergrond geraakt. Een van de oorzaken hiervan is het weerwoord geweest van Karl Popper, die niet alleen de zwakke punten van het positivisme blootlegde maar er tevens een alternatief voor in de plaats stelde. Poppers invloed op de hedendaagse filosofie kan nauwelijks overschat worden.
Zijn houding ten aanzien van de wetenschap wordt gekenmerkt door een diepgaand besef van de uiteindelijke onwetendheid der mensheid. Zijn hele filosofie is gebaseerd op de spanning tussen deze onwetendheid en de (geringe) kennis die we hebben weten op te bouwen. Deze spanning is er de oorzaak van dat we problemen onderkennen. Popper stelt dat kennis niet begint met waarnemingen of met het verzamelen van feiten, maar met problemen, dat wil zeggen met het spanningsveld tussen weten en niet-weten.
Hier treedt al het eerste verschil op met de positivisten. Voor hen lag het zwaartepunt bij de wetmatigheden die werden gevonden door een bepaalde ordening van de waargenomen feiten. Popper daarentegen stelt heel duidelijk dat de problemen die zich voordoen en de keuze van de wetenschap weke problemen prioriteit hebben een zaak is die bepaald niet altijd objektief genoemd kan worden. Bovendien kan voor Popper een observatie alleen dan als beginpunt dienst doen als deze een probleem onthult. Dit kan alleen het geval zijn als de observatie onze bewuste of onbewuste verwachtingen tegenspreekt, dat wil zeggen als zij het spanningsveld tussen
| |
| |
weten en niet-weten raakt. Een van Poppers thesen is een goed voorbeeld van deze uitermate kritiese houding:
‘Die Methode der Sozialwissenschaften wie auch die der Naturwissenschaften besteht darin, Losungsversuche für ihre Probleme -die Probleme von denen sie ausgeht- auszuprobieren.’ (Hauff e.a., 1972, I, 72).
Essentieël in dit citaat is het woord ‘auszuprobieren’. De kritiese houding van Popper bracht hem ertoe geen genoegen te nemen met het verifikatieprincipe dat door de positivisten werd gehanteerd. Volgens dit principe kan de waarheid van algemene uitspraken aangetoond worden aan de hand van empiries bewijsmateriaal. Later werd dit afgezwakt tot het aantonen van de waarschijnlijkheid van het optreden van bepaalde gebeurtenissen. Popper stelde voor dit principe het falsifikatieprincipe in de plaats. Dit gaat er van uit dat het weliswaar onmogelijk is aan te tonen dat een algemene wet waar is, maar dat het wèl mogelijk is om te bewijzen dat hij ònwaar is. De waarheid van de uitspraak ‘Alle zwanen zijn wit’ valt niet onomstotelijk te bewijzen; de onwaarheid van die uitspraak is echter aan te tonen door met een zwarte zwaan op de proppen te komen. Dit falsifikatieprincipe is gebaseerd op deduktieve logika, dat wil zeggen op de overbrenging van de waarheid van de premissen naar de konklusie.
In het kort komt het hierop neer dat, als de premissen juist zijn en de logiese konstruktie korrekt, dan moet ook de konklusie waar zijn. Daaruit volgt ook dat als de konklusie onwaar is en de logiese konstruktie is korrekt, dan moet ook minstens een van de premissen onwaar zijn.
Een van de problemen waar Popper nader op in gaat is de objektiviteit in de wetenschap. Zoals we al hebben gezien is de formulering van een probleem of het opstellen van een hypothese geen objektieve daad en deze aktiviteiten worden dan ook door Popper naar de voor-wetenschappelijke fase verwezen. Een fase die voor hem verder niet interessant is. Volgens Popper bestaat de objektiviteit in de wetenschap bij de gratie van de objektieve wetenschappelijke methode. Hij stelt dat objektiviteit in de wetenschap niet in de eerste plaats een zaak is van de individuele wetenschapper, maar dat het een zaak is van de kritiese houding van allen. Hierbij stelt hij wel dat deze houding uiteraard alleen haalbaar is in een bepaald politiek klimaat, waar deze kritiese houding getolereerd wordt.
Popper realiseert zich dat de wetenschapper niet altijd vrij is van vooroordelen en dat hij bewust of onbewust, beïnvloed is door zijn sociale en ideologiese situatie of opinie. Men krijgt echter de indruk dat Popper het probleem van de objektiviteit in de wetenschap niet afdoende behandelt en deze nogal overschat, zoals mag blijken uit de volgende uitspraak:
‘Solche Kleinigkeiten wie zum Beispiel der soziale oder ideologische
| |
| |
Standort des Forschers schalten sich... mit der Zeit von selber aus, obwohl sie natürlich kurzfristig immer ihre Rolle spielen.’ (Hauff e.a., I, 75).
Het sociale of ideologiese uitgangspunt van de wetenschapper is nauwelijks een ‘Kleinigkeit’. Deze kunnen heel goed de motivatie vormen voor een bepaald onderzoek of van doorslaggevende invloed zijn bij het bepalen van prioriteiten. De wetenschap kan slechts tot bepaalde hoogte los gezien worden van de maatschappij. Zij vormt in feite een aanzet tot toekomstig handelen en hierdoor is iedere wetenschapsbeoefenaar in meer of mindere mate direkt betrokken bij een sociaal gebeuren, ook al speelt dat zich af in de veilige beslotenheid van een laboratorium of studeerkamer.
De scheiding die Popper aanbrengt tussen de wetenschappelijke en de voor-wetenschappelijke fase is ongetwijfeld een gedeeltelijke oplossing van het probleem, maar het is ook een feit dat deze scheiding het probleem verschuift maar bepaald niet oplost.
| |
Formalisme en Strukturalisme
Tot zover is er weinig gezegd over de literatuur, terwijl dat toch het onderwerp van dit essay vormt. De korte uiteenzetting over enkele van de hoofdpunten van het posivitisme is bedoeld om een beeld te geven van de argumenten en opinies achter sommige van de literaire theorieën van deze eeuw.
Het formalisme ontstond in Rusland in 1914, toen een groep studenten onder auspicieën van de Akademie der Wetenschappen de Moskouse Linguïstieke Kring oprichtten, in nauwe samenwerking met de Sociëteit voor de Studie der Poëtische Taal, afgekort Opoïaz. Het werk van de leden van deze groep heeft een grote invloed gehad op de ontwikkeling van de literatuurtheorie in West Europa. De artikelen van Boris Eichenbaum, Roman Jakobson, Todorov en Tynianov, worden nog steeds intensief gelezen, met name in Frankrijk. Sommigen van hen gingen later de strukturalistiese kant op en in diverse gebieden van de taalwetenschap is hun invloed zeer aanzienlijk geweest.
De beweging was een duidelijke reaktie op het symbolisme en de esthetiese bewegingen van de tweede helft van de vorige eeuw.
Het volgende citaat van Eichenbaum kombineert deze kritiek met een duidelijke affiniteit met het positivisme:
‘Ce qui importait dans notre lutte, c' était d' opposer les principes estétiques qui inspiraient les symbolistes dans leur ouvrages théoriques à l' exigence d'une attitude scientifique et objective par rapport aux faits.’ (Todorov, 1965, 36).
| |
| |
Hij vervolgt met te zeggen dat het formalisme zich niet op de eerste plaats bezig houdt met het ontwerpen van een methodologie die gebaseerd is op een bepaald wetenschappelijk systeem, maar dat de nadruk ligt op het ontwikkelen van een autonome literaire theorie die een beeld geeft van de intrinsieke kwaliteiten van het literaire werk. Roman Jakobson formuleerde dit als volgt:
‘L'objet de la science littéraire n'est pas la littérature, mais la littérarité, c'est à dire, ce qui fait d'une oeuvre donnée une oeuvre littéraire.’ (Todorov, 1965, 37).
Dit uitgangspunt leidde tot uiterst vreemde uitspraken; de literatuur werd geïnterpreteerd als een systeem, opgebouwd op een heel speciale manier met een praktiese, esthetiese bedoeling. De ‘literariteit’ school volgens de formalisten niet in de geest van de schrijver of de lezer maar alleen in het werk zelf. Verder waren uitsluitend waarneembare feiten bij het onderzoek van belang. Dit leidde tot bizarre definities zoals: een literair werk is de som van alle daarin gebruikte stilistiese middelen.
In deze stroming werd volledig de nadruk gelegd op de vormaspekten van het literaire werk, terwijl de inhoud ervan volledig onbesproken bleef. Het kunstwerk werd vergeleken met een vaas die leeggegooid kan worden en waarvan de struktuur onderzocht kan worden.
De ontwikkeling van het formalisme ging verder: na de beschrijving van de verscheidene kunstmiddelen kwam de studie van deze middelen aan bod, gevolgd door de vergelijkende studie van hun historiese ontwikkeling. De benadering van de formalisten was volkomen positivisties. Het objekt van hun studie wordt gevormd door de waarneembare, definieërbare feiten van het literaire kunstwerk.
Deze feiten, die de scheiding vormen tussen literatuur en non-literatuur, bestaan uit de specifieke kenmerken van taaluitingen, die worden gerealiseerd door middel van een serie definieërbare artistieke middelen.
Het formalisme is voor de literatuurwetenschap van groot belang geweest; met name het vormaspekt van het literaire werk is door de aanhangers van deze stroming tot in de details uitgewerkt. Toch roept het formalisme een aantal vragen op. Op de eerste plaats is er het feit dat de beweging op gang kwam zonder de pretentie te hebben een methodologie op te zetten. Toch zien we dat in een later stadium wel een methodologie wordt ontwikkeld; een die nauw verbonden is met de positivistiese kentheorie. Maar toen het formalisme zich ontwikkelde tot een volledige theorie en methode, had men zich moeten realiseren dat de basis bijzonder zwak was en bepaald niet volledig uitgewerkt. Een aantal essentiele ontologiese en methodologiese vragen waren niet beantwoord (zo ze al gesteld waren). De uitspraak dat een literair kunstwerk de som is van alle daarin gebruikte artistieke en stilistiese middelen kan nauwelijks aangemerkt worden als een ontologiese
| |
| |
definitie.
Het is duidelijk dat twee literaire werken met een volkomen identieke artistieke vorm, dus met een gelijke som van alle artistieke middelen, niet dezelfde werken hoeven te zijn. Dit is aangetoond met behulp van de studie van Propp over het Russische sprookje. Propp gaf hiervoor een uitgebreide, zeer gedetailleerde struktuur, die echter uitstekend van toepassing bleek te zijn op de James Bond verhalen van lan Fleming.
In de uitgangspunten van de formalisten is het niet zo moeilijk bepaalde tekortkomingen aan te wijzen. Kritiek op de strukturalisten is heel wat ingewikkelder, mede door de achterliggende filosofie. In de literatuurwetenschap is het onderscheid tussen de formalisten aan de ene kant en de formeel-strukturalisten aan de andere kant nogal vaag. In diverse handboeken wordt dit verschil volledig genegeerd evenals het verschil tussen de formeel-strukturalisten en de model-strukturalisten.
Het voornaamste verschil tussen de eerste twee is dat de formalisten een inventaris leveren van de diverse artistieke middelen, zonder daar evenwel een duidelijke struktuur in aan te brengen. De formeel-strukturalisten gaan echter uit van een vertikale, gefaseerde struktuur in het literaire werk en trachten deze duidelijk te maken en te verklaren.
De model-strukturalisten gaan uit van een modelstruktuur achter het werk waaruit het werk als het ware voortkomt en waar het werk een manifestatie van is.
Een van de belangrijkste vertegenwoordigers van de strukturalisten is Claude Lévi-Strauss. Zijn studies brachten hem tot het inzicht dat een groot aantal door hem onderzochte strukturen allerlei gelijkenissen vertoonden. Deze strukturen leiden een onafhankelijk leven en staan los van menselijke inmenging. De mens wordt zelf in feite door deze strukturen bepaald. Hij is niet de schepper die hij altijd dacht te zijn, maar hij is slechts een minuskuul radertje in de gigantiese universele struktuur waaraan alles ondergeschikt is. Het enige doel dat de strukturalistiese wetenschapper zich kan stellen is om modellen te ontwerpen van deze strukturen.
Van diverse kanten zijn er bezwaren gelanceerd tegen deze filosofie die de mens tot een robot reduceert. Hoewel gedeeltelijk gebaseerd op positivistiese uitgangspunten voor wat betreft de ontwikkeling en het onderzoek van de modellen, wordt van het grondprincipe over het algemeen gezegd dat het een metafysies karakter heeft. Lévi-Strauss heeft te kennen gegeven in niet onbelangrijke mate beïnvloed te zijn door het Marxisme, maar er zijn toch enkele principiële verschillen. De dialektiese eenheid van theorie en praktijk die het Marxisme benadrukt, is afwezig in het strukturalisme. Of liever gezegd, de mogelijkheid tot verandering mist volledig, waardoor de hele diskussie over de subjekt-objekt relatie zinloos wordt. De Marxistiese opinie omtrent de historiese strukturen waardoor de mens geregeerd wordt en die op den duur zullen veranderen in een praxis waar de mens subjekt wordt in het historiese proces staat erg ver af van het gedehumaniseerde
| |
| |
wereldbeeld van Lévi-Strauss.
| |
Roman Ingarden
De formeel-strukturalisten zijn tot dusver nauwelijks aan bod geweest hoewel hun bijdrage tot de literatuurwetenschap niet gering is geweest. De vertikale struktuur van het literaire werk is een erg interessant konsept en biedt tal van mogelijkheden.
Binnen deze stroming is er een theoretikus die naar mijn idee meer belangstelling verdient dan hij normaal krijgt: de Poolse filosoof Roman Ingarden, auteur van een van de weinige studies over de ontologiese status van het literaire werk. De door hem uitgewerkte theorie zal hier gebruikt worden om nader Kommentaar te geven op de ideeën zoals die naar voren zijn gebracht in de hiervoor besproken theorieën. Het zal dan duidelijk worden dat de problemen gekompliseerder zijn dan diverse theoretici zich realiseren.
Ingardens werk Das Literarische Kunstwerk, eine Untersuchung aus dem Grenzgebiet der Ontologie, Logik, und Literaturwissenschaft, werd in 1931 gepubliceerd, maar is in 1927-1928 geschreven, een jaar voor de publikatie van Husserls Formale und Transzendentale Logik. Husserl was Inqardens leermeester en, zoals Ingarden zelf al zegt in zijn voorwoord, er bestaat een nauw verband tussen de twee.
Ingardens motivatie voor het schrijven van dit boek was tweeledig. Op de eerste plaats wilde hij reageren op enkele kunst- en literatuurtheorieën, met name op de psychologistiese theorieën van het eind van de vorige eeuw. Ingarden verklaart dat het literaire kunstwerk gestruktureerd is in verscheidene niveaus en dat het daardoor een polyfonies, een veelstemmig karakter heeft dat wordt veroorzaakt doordat de ‘klanken’ van de diverse niveaus als het ware een akkoord vormen. Dat de theoretici onderling zo van standpunt verschillen is volgens Ingarden een gevolg van het feit dat zij slechts een of twee van deze niveaus benadrukken, zonder dat de gehele struktuur bekeken wordt.
Het tweede doel dat Ingarden voor ogen stond was om een bijdrage te leveren aan de idealisme-realisme kontroverse waarin de filosofie betrokken was. Terwijl de idealisten het bestaan van een onafhankelijk van de geest existerende wereld ontkent, stellen de realisten dat deze fysieke wereld er wèl is, onafhankelijk van onze waarneming, en dat we er diverse dingen over te weten komen. Het fenomenologies standpunt staat er als het ware tussenin. Daar wordt gesteld dat fysieke objekten niet alleen de werkelijke zintuigelijke ervaringen zijn, maar dat tevens de mogelijke zintuigelijke waarnemingen er onder vallen.
Ingarden begint niet zoals Husserl met een fenomenologies onderzoek, maar met een ontologiese studie die van groot belang is voor verdere
| |
| |
fenomenologiese uitspraken. Het probleem is niet zozeer het karakter van de dingen zoals we ze waarnemen maar het zijn van het ding an sich; in dit geval de zijnswijze van het literaire kunstwerk.
Als uitgangspunt neemt Ingarden de volgende vragen over van Husserl, waaruit tevens het karakter van de idealisme-realisme kontroverse opgemaakt kan worden. Husserl vraagt zich af
‘wie die Subjektivität in sich selbst rein aus Quellen ihrer Spontaneität Gebilde schaffen kann, die als ideale Objekte einer idealen “Welt” gelten können. Und dann weiter wie diese Idealitäten in der doch als real anzusprechen Kulturwelt - als einer in raum-zeitlichen Universum beschottenen - zeit-räumlich gebundenes Dasein annehmen können, Dasein in der Form der historischen Zeitlichkeit, wie eben Theorien und Wissenschaften.’ (Ingarden, 1931, IX)
De methode die Ingarden gebruikt bij zijn onderzoek is gebaseerd op Husserls methode van de eidetiese variatie. Verscheidene voorbeelden van het onderwerp van onderzoek worden bekeken en de karakteristieken van deze voorbeelden worden voortdurend veranderd tot het moment dat ze niet verder veranderd kunnen worden zonder het konsept aan te tasten. Op dat moment is een van de essentieële karakteristieken ontdekt. De karakteristieken van de zijnswijze van een bepaald iets bestaat uit de invariabele grens van de variaties. Een bezwaar dat tegen deze analyse aangevoerd kan worden is dat men uitgaat van een van te voren bepaald idee van het objekt dat gedefiniëerd moet worden. Het is meer een nadere omschrijving van een bepaald verwachtingspatroon. Bij de uiteenzetting van zijn uitgangspunten vermeldt Ingarden verder nog dat juist binnen de literatuurwetenschap veel theorieën zijn geformuleerd vanuit onkritiese vooroordelen of vanuit vastgeroeste ideeën. De grondprincipes worden nauwelijks behandeld, terwijl toch iedere uitspraak vooruitloopt op toekomstige aktie.
Vervolgens wordt het studieterrein afgebakend. Ingarden verklaart de voorbeelden die gebruikt zullen worden. Hij betrekt zowel proza als poëzie bij zijn onderzoek en zowel werken uit de ‘wereldliteratuur’ als driestuiverromans. Als grensgevallen beschouwt hij wetenschappelijke teksten, non-fiktionele jounalistiek, essays, autobiografie en drama. De bedoeling van het geheel is om te trachten een basis-struktuur te vinden die opgaat voor alle literaire werken.
De volgende stap bestaat uit de poging een aantal grondproblemen op te lossen. Het eerste is gebaseerd op de vraag of een literair kunstwerk tot de realistiese of de idealistiese kategorie behoort.
Deze vraag is moeilijk te beantwoorden aangezien de scheiding tussen deze kategorieën nog nooit volledig is uitgewerkt en we nog niets weten over de zijnswijze van het literaire werk. Toch valt er volgens Ingarden wel iets over te zeggen.
| |
| |
De termen realisties en idealisties worden alleen gebruikt voor
‘Gegenständlichkeiten nur im Sinne eines Etwas, was in sich seinsautonom und dem jeweiligen auf es gerichtete Erkenntnisakte gegenüber seinsunabhängig ist.’ (Ingarden, 1931, 5)
Ingarden realiseert zich dat de ‘seinsautonomität’ van ideale objekten niet voor iedereen aanvaardbaar zal zijn. Met name voor de idealisten zal het zelfstandig, onafhankelijk existeren van objekten een moeilijk te aanvaarden iets zijn en hij stelt dan ook een eenvoudig ‘Werk’ onderscheid voor dat in ieder geval geaksepteerd kan worden. Dit houdt in dat realistiese objekten op een bepaald tijdstip ontstaan, gedurende een bepaalde tijd bestaan, eventueel veranderen en uiteindelijk verdwijnen. Dit is niet het geval bij idealistiese objekten. Zij zijn onveranderlijk hoewel het nog niet duidelijk is waar die onveranderlijkheid van idealistiese objekten nu precies uit bestaat.
Als we Goethes Faust als voorbeeld nemen, dan is het duidelijk dat het aan de ene kant iets realisties is. Het is geschreven, kan op een bepaald moment veranderd worden en mogelijkerwijs geheel verdwijnen. Maar tevens is het idealisties. Het bestaat uit een groot aantal geordende zinnen en een zin is niet realisties maar idealisties. Een zin is de struktuur van idealistiese betekenissen die sui generis een eenheid vormen. Maar als het literaire kunstwerk een idealisties iets is, wordt het erg moeilijk te verklaren hoe het zou kunnen veranderen of zelfs verdwijnen.
Om een idee te krijgen waar de redenering vastloopt moeten we eerst dieper ingaan op diverse aspekten van het literaire werk. Op overtuigende wijze valt Ingarden het idee aan dat het literaire werk geïnterpreteerd zou moeten worden als een ‘acte de la vie mentale de l'écrivain’. De psychologistiese interpretatie van het literaire werk is volgens Ingarden onjuist. Als we deze opvatting huldigen dan zou een literaire tekst uitgelegd moeten worden als het middel om uitdrukking te geven aan de gebeurtenissen en gedachten van de auteur.
Maar afgezien van de tekens, zijn de enige dingen die voor ons toegankelijk zijn onze eigen ervaringen, gedachten etc. Niemand zal willen beweren dat de psychologiese ervaring van de lezer van een literair werk bij het lezen volledig identiek is aan de psychologiese ervaring van de auteur toen hij het werk schreef. Een auteur, die eeuwen geleden geleefd kan hebben, of die tot een volledig andere kultuur kan behoren.
Volgens Ingarden houdt de auteur van het literaire werk op te bestaan op het moment dat het werk klaar is. Er is geen enkele mogelijkheid om gebeurtenissen te laten voortbestaan als ze er niet meer zijn. Hetzelfde geldt voor de psychologistiese interpretatie dat het literaire werk gezocht zou moeten worden in de ervaringen van de lezer. Dit zou betekenen dat een literaire tekst evenveel interpretaties of liever zijnswijzen, zou hebben als er lezers zijn. Een van de gevolgen hiervan zou zijn dat het vormaspekt een
| |
| |
volmaakt leeg begrip zou worden, aangezien dan niet meer gesproken kan worden over een zelfstandig bestaande vorm. Ook kan volgens Ingarden het literaire werk niet gezien worden als een weergave van de realiteit. Shakespeare's Caesar is niet dezelfde als de ‘echte’ Caesar die eens de Rubicon overtrok.
Tot zover heeft de poging om het literaire werk te identificeren niet veel positiefs opgeleverd. Maar Ingarden gaat stug verder:
‘Es bleibt somit, um aus der schwierigen Situation herauszukommen, nur der einzige Weg übrig, dass man die idealen Sinneinheiten in ihrer Existenz anerkennt und sie zwar dem literarischen Werk nicht einverleibt - um die früher dargelegte Schwierigkeiten zu vermelden -, sie aber doch zu Hilfe ruft, um die Identität und Einzigkeit eines literarischen Kunstwerkes zu sichern.’ (Ingarden, 1931, 15)
Het onderwerp wordt nog verder afgebakend. Alleen het gehele, gereedgekomen werk behoort tot het literaire kunstwerk, niet de problemen rond het ontstaan van het werk. Dit om verwarring te voorkomen tussen ontologie van het literaire werk en de psychologie van het scheppen van kunst, hetgeen twee verschillende dingen zijn. Ook zullen vragen betreffende de mogelijkheid om te komen tot literatuurtheorie voorlopig achterwege moeten blijven. Zo lang we nog niet zeker zijn van de ontologiese status van het literaire werk, hebben deze problemen voorrang.
Een ander punt dat voor het moment buiten het onderzoek zal moeten vallen is het probleem van de waarde van het literaire werk. Ook dit zal alleen dan bestudeerd worden als de zijnswijze van het literaire werk duidelijk is. Bovendien is volgens Ingarden het onderzoek naar ethiese en esthetiese waarden nog in een dusdanig beginstadium dat er weinig over te zeggen valt.
Resumerend kunnen we stellen dat volgens Ingarden de volgende punten niet tot het literaire kunstwerk behoren:
1) De auteur, zijn ervaringen en zijn psychologiese situatie. Hoewel er een nauw verband kan bestaan tussen zijn ervaringen en gebeurtenissen en gedachten zoals ze in het werk naar voren komen, moeten ze toch gescheiden blijven. Er valt niet aan te tornen dat de auteur en zijn werk twee heterogene objekten zijn. Wat we eventueel kunnen doen is de relatie onderzoeken tussen deze twee, maar daarbij dienen we wel steeds deze heterogeniteit in het achterhoofd te houden.
2) Wat ook niet tot de struktuur van het literaire werk behoort zijn de psychologiese situatie en de ervaringen van de lezer. De psychologistiese tendens om deze wel bij het werk te betrekken is volgens Ingarden onjuist. Bovendien betwijfelt hij of de meeste lezers wel de juiste esthetiese houding
| |
| |
hebben, een kontemplatieve houding die een zich verdiepen in het werk mogelijk maakt en zich niet richt op de eigen belevenissen van de lezer.
3) Wat verder ook niet tot het literaire werk gerekend moet worden is het beeld dat de lezer van te voren al heeft van de plaatsen, gebeurtenissen e.d. die in het werk voorkomen.
Vervolgens geeft Ingarden een schets van de grondstruktuur van het literaire werk. Deze struktuur geeft een aantal heterogene niveaus te zien, die verschillen in funktie en in materiaal. Deze verschillen tonen duidelijk het al eerder genoemde polyfonies karakter van het literaire werk. De niveaus zijn:
1) | Het niveau van de woordklanken en de daarop gebaseerde klankeenheden van konstrukties van een hoger niveau. |
2) | Het niveau van de betekeniseenheden van de diverse strukturen. |
3) | Het niveau van de meervoudig geschematiseerde visies. |
4) | Het niveau van de weergegeven onderwerpen en datgene wat er mee gebeurt. |
De vraag of er nog een vijfde niveau moet zijn, nl. dat van de esthetiese waarde, kan pas in een later stadium behandeld worden.
Het zou hier te ver zoeken om deze niveaus tot in detail te bespreken. Wat voor ons onderwerp echter wel van belang is, zijn de konklusies die Ingarden trekt uit de bovenstaande struktuur van het literaire werk.
Het eerste probleem dat weer ter berde grbracht wordt is het probleem van het psychologisme. Als het lezen van een zin een volledig subjektieve aangelegenheid zou zijn, die uitsluitend besproken zou kunnen worden in volledig subjektieve termen, dan zou dat gigantiese konsekwenties hebben voor de wetenschap. Als een zin geen enkele inter-subjektieve betekenis zou hebben dan zou dat immers betekenen dat een inter-subjektieve wetenschap onmogelijk zou zijn. Het probleem verlaat het enge kader van het literaire werk doordat wetenschap en literatuur hetzelfde kommunikatiemiddel gebruiken, nl. de taal.
Maar, aan de andere kant,
‘lässt sich zeigen, dass die Sätze und Satzzusammenhänge trotz ihrer Seinsrelativität auf subjektive Operationen eine intersubjektive Identität besitzen und eine den Bewusstseinsakten gegenüber heterogene Seinsweise haben, die ihnen ermöglicht, auch dann zu existieren, wenn sie - einmal konzipiert - durch kein Bewusstseinssubjekt gedacht, resp. “gelesen” werden, so ist damit auch die intersubjektive Identität des literarischen Werkes als eines von uns herausgestellten schematischen gebilde gerettet.’ (Ingarden, 1931, 373)
| |
| |
Het probleem kan worden opgelost als we bedenken dat het werk of nauwkeuriger, de zinnen geen ‘zijnsautonome’ objekten zijn, maar puur intentioneel geschapen objekten. Zij zijn voor hun existentie afhankelijk van de auteur. De mentale aktiviteit van de auteur daarentegen, als hij zijn zinnen schept, is wel ‘zijnsautonoom’ en bestaat in een absolute, idealistiese betekenis. Het literaire werk nu, bestaat volgens Ingarden als een zijnsheteronome konstruktie. De oorsprong van de existentie ervan ligt besloten in de mentale aktiviteit van de schrijver, terwijl het zijnsfundament gelegen is in twee heterogene objekten: enerzijds in de idealistiese begrippen en naderzijds in de realistiese woordtekens.
Deze idealistiese begrippen zijn in het werk aanwezig in een ‘afgeleide’ vorm, want de betekenis van een woord is slechts een verwezenlijking van een idealisties, zelfstandig bestaand begrip. Maar deze verwezenlijking is slechts een gedeeltelijke weergave van het begrip (nl. vanuit de invalshoek van de schrijver). Bij de samenstelling van een zin wordt een heel nieuwe entiteit gekreëerd: de inhoud van een zin, of de betekenis, binnen de bepaalde struktuur. Hef idealistiese begrip maakt geen deel uit van deze struktuur. Vergeleken met de verwezenlijking in de zin is het idealistiese begrip als het ware transcendentaal. De schrijver schept dus niet in de zuivere zin des woords, dat wil weggen hij schept geen zijnsautonome objekten. Hij geeft slechts een verwezenlijking, een realisatie, van de idealisties bestaande begrippen. Deze relatie tussen begrip en verwezenlijking zoals die bestaat in het werk, houdt in dat het werk niet zijnsautonoom is. Immers, de zijnsoorsprong ligt niet in het werk zelf; het werk is zijnsheteronoom voor wat betreft de zijnsoorsprong, en zijnsheterogeen voor wat betreft het zijnsfundament. Deze zijnsheteronomiteit, waardoor het werk noch idealisties, noch realisties genoemd kan worden, is nu het bijzondere, het ontologiese karakteristieke, van het literaire kunstwerk.
In Ingardens woorden:
‘dass die idealen Sinnelemente der Begriffe dem Autor bei der Aktualisierung nur als Vorbild der Bestandteile der aktualisierten Sinngehalte dienen, macht das besondere mit nichts anderem zu vergleichende Wesen der seinsheteronomen Existenzweise des literarischen Kunstwerke aus.’ (Ingarden, 1931, 367)
Binnen deze zijnsheteronomiteit vinden dus zowel de relatie van de achterliggende begrippen en de gedeeltelijke verwezenlijking van deze begrippen in de tekst een plaats, als de relatie van de verwezenlijking van de begrippen en de taaltekens.
De konsekwenties van Ingardens redenering zijn erg belangrijk. Het aanvaarden van de heteronome zijnswijze van zinnen opent tevens de mogelijkheid om te komen tot het aanvaarden van het intersubjektieve karakter van
| |
| |
de zinnen; dit dank zij de relatie van de gebruikte begrippen in de taal en de idealistiese begrippen daarachter. Want, zegt Ingarden,
‘Gäbe es keine idealen Begriffe und weiterhin auch keine idealen Qualitäten und Ideen, so wären nicht bloss die Sätze bzw die realen und intentionalen Gegenständlichkeiten unmöglich, sondern es wäre zugleich unmöglich eine echte sprachliche Verständiging zwischen zwei Bewusstseinssubjekten, in welcher von beiden Seiten der identische Sinngehalt des Satzes erfasst wird, zu erlangen.’ (Ingarden, 1931, 378/9).
De inter-subjektieve identiteit van de zin is van groot belang. Het is de basis voor iedere vorm van kommunikatie via het gesproken en geschreven woord. Het is tevens de basis voor de esthetiese evaluatie van dat geschreven woord en het is dan ook niet te verwonderen dat Ingarden zijn boek besluit met een diskussie over de esthetiese waarde van het literaire werk.
Hij komt daarbij tot de konklusie dat de verschillende niveaus allen esthetiese elementen bevatten, maar dat het de polyfoniese harmonie tussen deze niveaus is, die van het werk een literair kunstwerk maken. De esthetiese ervaring komt niet voort uit de afzonderlijke niveaus, maar uit het geheel. Daarbij merkt hij nog op dat het kunstwerk pas echt als zodanig tot uitdrukking komt als het ‘gekonkretiseerd’ wordt, dat wil zeggen gelezen, bekeken of beluisterd.
In het algemeen word Ingardens werk ondergewaardeerd. Zijn studie van de ontologiese status van het literaire kunstwerk is van groot belang voor de literatuurwetenschap. Of men het al dan niet eens is met zijn specifieke niveaus is van sekundair belang. Wat hij wel overtuigend heeft aangetoond is de ‘dubbele’ identiteit van het literaire kunstwerk, een probleem dat over het algemeen wel gezien werd, maar dat nooit verder is uitgewerkt. Ingarden maakt het tot de essentie van het literaire werk en van de appreciatie daarvan. Zonder de heteronomiteit van de zin zou kommunikatie door middel van de taal volledig onmogelijk zijn.
De meest voor de hand liggende konsekwentie van een dergelijk standpunt voor de literatuurwetenschap is dat een theorie die zich slechts bezig houdt met een van de twee aspekten van de ‘dubbele’ identiteit een onvolledig beeld geeft. Dit is de grote tekortkoming van de positivisties georiënteerde stromingen. Het formalisties standpunt dat het literair kunstwerk de som is van de stilistiese middelen is niet alleen erg zwak, het mist iedere wetenschappelijke grond. Net zomin als een lege vaas hetzelfde is als een vaas met bloemen, zijn de stilistiese middelen hetzelfde als een literair werk. Stilistiese middelen kunnen niet kommuniceren, terwijl de literatuur dat wel doet. Een literatuurtheorie moet de tweevoudige identiteit van het werk in ogenschouw nemen; anders is ze noodzakelijkerwijs onvolledig. De
| |
| |
formalistiese en een aantal strukturalistiese theorieën zijn ongetwijfeld van groot nut geweest, maar ze zijn niet volledig. Een andere konsekwentie die uit Ingardens werk getrokken kan worden is dat zijn standpunt waardeoordelen toelaat. We hebben gezien dat een zin een inter-subjektieve identiteit bezit. Er is dus een inter-subjektieve interpretatie mogelijk en dus ook een diskussie over deze interpretatie. Een literatuurtheorie zou in feite ook aanwijzingen moeten geven voor een methode van interpretatie en voor een esthetiese theorie. Deze twee gedeelten zijn waarschijnlijk het meest problematies, aangezien inter-subjektiviteit in dit geval niet noodzakelijk leidt tot unanimiteit. De problemen zijn echter hoofdzakelijk van een methodologies karakter waarbij vooral de scheiding tussen wetenschappelijke en niet-wetenschappelijke aspekten een grote rol spelen.
Sommige van de problemen rond interpretatie en evaluatie kunnen aangestipt worden aan de hand van een korte uiteenzetting van de hermeneutiek en het Marxisme.
| |
Hermeneutiek
De hermeneutiese cirkel is een begrip dat afkomstig is uit de klassieke rethorika. In de loop der eeuwen echter, heeft de hermeneutiese manier van denken zich enorm ontwikkeld. Van een methode van tekst-interpretatie veranderde het in een kentheorie waarop, volgens een aantal filosofen, de sociale wetenschappen zich zouden moeten baseren.
De meest fundamentele veranderingen, afgezien van de waardevolle bijdrage van de 18e eeuwse filosoof Giambattista Vico, vonden plaats in de 19e eeuw. Schleiermacher, Dilthey, Droysen en later Heidegger, zijn enkele van de denkers die zich met de hermeneutiek hebben beziggehouden.
De essentie van het hermeneuties denken was de cirkelvormige wijze van ontwikkeling van kennis van de delen naar het geheel en van het geheel naar de delen. De delen en het geheel verschijnen steeds in een nieuw en veranderend verband, hetgeen leidt tot een meer diepgaande kennis van het objekt. Deze kennis is nooit volledig maar is wezenlijk voortdurend in verdere ontwikkeling. In deze interpretatie methode verschoof Schleiermacher de nadruk van de taalkundige aspekten naar de psychologiese. Volgens hem kon er ergens in het proces een rustpunt optreden, en wel op het moment dat de lezer een volledig begrip heeft van de betreffende tekst, dat wil zeggen als hij de schrijver als het ware beter begrijpt als deze zichzelf ooit begrepen heeft.
Dit impliceert in feite dat Schleiermacher de mogelijkheid zag om door te dringen in het onderbewuste van de schrijver. Hij was niet zozeer geïnteresseerd in ‘das der dunklen Geschichte sondern das des dunklen Du’.
Dilthey's hermeneutiese benadering van de wetenschap is gebaseerd op het bewustzijn dat een wetenschappelijk proces altijd een voor- | |
| |
wetenschappelijke interpretatie van de wereld, het leven in het algemeen en de geschiedenis inhoudt. Dit standpunt is nauw verwant aan dat van Heidegger, die stelt dat ‘het menselijk bestaan een kontinue interpretatieve poging is om zelf en wereld met elkaar in overeenstemming te brengen’, waarbij de toekomst op een van te voren al gedeeltelijk ingevulde manier, wordt geopenbaard.
Volgens Dilthey kan de natuur verklaard of uitgelegd worden, maar moet de menselijke geest begrepen en doorgrond worden. De mens is een histories wezen. Het doorgronden van de mens en de produkten van de menselijke geest impliceert een zich bewust zijn van de relatieve, historiese waarde van deze produkten.
Aangezien hij als uitgangspunt voor het vermeerderen van kennis het begrijpen en op de juiste wijze interpreteren van eerdere neemt, is het duidelijk dat de
‘Erkenntnistheoretische, logische und methodologische Analyse des Verstehens für die Grundlegung der Geisteswissenschaften eine der Hauptaufgaben ist.’ (Hauff, e.a., 1972, I, 82)
Het voornaamste probleem lijkt voor de hand liggend: een wetenschappelijke analyse van dit begrijpend interpreteren is bijzonder moeilijk zonder te vervallen in uiterst vage, empatiese gevoelens. Bovendien, en dat is mijn grootste bezwaar, in hoeverre draagt dit begrijpen bij aan het oplossen van problemen? Waarschijnlijk zijn een groot aantal problemen in de sociologie en de psychologie wel te begrijpen zonder dat dit betekent dat er ook een oplossing voor handen is.
Aan de andere kant lijkt het dat een kentheorie die volkomen afziet van iedere vorm van menselijke kreativiteit en van de aanwezigheid van buiten-wetenschappelijke elementen in wetenschappelijke werkzaamheden, de tendens in zich draagt om de wetenschap volledig te dehumaniseren. Met name binnen de sociale wetenschappen (waaronder de literatuurwetenschap valt) is het een enorm probleem de juiste balans te vinden. Bovendien is daar nog de extra moeilijkheid dat de onderzoekers vaak deel uit maken van hun eigen onderzoeksgebied, waardoor het bijzonder moeilijk, zo niet onmogelijk wordt om de vereiste objektiviteit te handhaven.
Toen Dilthey de uitspraak deed dat de natuur verklaard wordt en de menselijke geest doorgrond, had hij zich moeten realiseren dat de menselijke geest niet los gezien kan worden van de natuur en dat het in principe heel wel mogelijk is dat de menselijke geest niet alleen doorgrond of begrepen, maar tevens geheel of gedeeltelijk verklaard zou kunnen worden. De bijdrage van Hans Georg Gadamer verduidelijkte wel een aantal zaken, maar brachten in feite geen wezenlijke verandering tweeg. Hij valt Schleiermachers ‘psychologisme’ aan en gebruikt daarbij ongeveer dezelfde argumenten als Ingarden. De identiteit van de ervaringen van de auteur
| |
| |
tijdens zijn schepping en de lezers ervaringen bij het lezen van de tekst wordt ook door hem verworpen. Bovendien, zegt Gadamer, maakt de historiese afstand het vaak onmogelijk de auteur te begrijpen op dezelfde manier waarop hij zichzelf begrijpt. We kunnen een tekst alleen begrijpen binnen de kontekst van onze eigen historiciteit. Ons begrip kan groter en dieper worden als we ons de funktie en de belangrijke plaats realiseren die de geschiedenis inneemt, maar er blijft altijd een bepaald verschil. ‘Horizontverschmelzung’ is wel mogelijk, maar de twee horizonten kunnen nooit één worden. Dit begrip ‘Horizontverschmelzung’ dat Gadamer gebruikt is het bewustzijn van de historiese situatie van subjekt en objekt in de poging om dit bewustzijn te inkorporeren in de hermeneutiese cirkel. De hermeneutiek heeft ongetwijfeld een bijdrage geleverd die geleid heeft tot een beter inzicht in de denkprocessen, maar evenals het positivisme een nogal ekstreem standpunt ontwikkelde ten aanzien van de objektiviteit in de wetenschap, zo helt de hermeneutiek erg over naar de andere kant en neemt een te onkritiese houding aan ten aanzien van dal probleem.
Maar ook al wordt de hermenenutiek verworpen als kentheorie, als interpretatiemethode voor het literaire werk heeft deze methode zeer zeker een aantal positieve kanten. Dat we een dergelijke interpretatiemethode nodig hebben is gebleken in het vorige hoofdstuk. Dat deze niet tot unanimiteit zal leiden is minder belangrijk dan het feit dat er in ieder geval een zo strak mogelijk omlijnd kader zal moeten komen waardoor het interpreteren van literatuur een beetje aan methodologiese banden wordt gelegd.
| |
Adorno
Adorno, een van de filosofen van de neo-marxistiese ‘Frankfurter Schule’, is van speciaal belang voor de kunst in het algemeen en voor de literatuur in het bijzonder, vanwege zijn bijdrage in de diskussie over de esthetiek. Het probleem bij het bespreken van Adorno is, dat zijn werk zo kompakt is dat het nauwelijks mogelijk is zijn ideeën kort samen te vatten. Alvorens in te gaan op zijn literaire of esthetische theorieën eerst nog een punt dat centraal staat, niet alleen in het werk van Adorno, maar in dat van alle Marxisten: het essentieële verband tussen de theorie en de praktijk:
‘Sie ( = de theorie) muss die Starrheit des hier und heute fixierten Gegenstandes auflösen in ein Spannungsfeld des Möglichen und des Wirklichen: jedes von beiden ist, um nur sein zu können, aufs andere verwiesen, mit andere Worten: Theorie ist unabdingbar kritisch.’
Interessant is Adornos opvatting over de overeenkomst tussen kunst en wetenschap. Het doel van beiden is om informatie te geven over de werkelijkheid. Zij verschillen alleen in het medium dat ze gebruiken: de
| |
| |
wetenschap werkt met begrippen en definities, de kunst gebruikt beelden. Onze kennis van de realiteit komt volgens Adorno niet alleen voort uit de empiriese facade, maar vanuit een diep doordringen in de materie, deze niet slechts beschrijvend, maar tevens trachtend de historiese relatie te doorgronden.
De manier waarop de kunst ons iets leert omtrent de realiteit kan worden verklaard aan de hand van haar funktie. Een aspekt van de realiteit wordt op zo'n manier belicht dat het afsteekt tegen de achtergrond. Adorno verklaart waarom moderne kunst vaak zo moeilijk te begrijpen is: in een wereld waarin het uitzonderlijke meer en meer verworpen wordt en alleen het algemene aanvaardbaar is, heeft de kunst de neiging om zich op een heel ekstreme manier met dat uitzonderlijke bezig te houden. Met het gevolg dat het steeds onbegrijpelijker wordt.
Karakteristiek voor het algemene is de traditie. Traditie pretendeert van nature dat datgene dat wat overgeleverd wordt, zinvol is. Traditie is in feite de bevestiging van de eigen waarden. Hoe meer de kunst deze traditie verwerpt, hoe meer het kontakt verliest met het algemene. Maar zelfs als de kunst volkomen onbegrijpelijk wordt, kan ze nog worden uitgelegd als een ontkenning van de traditie.
Een esthetiese theorie moet volgens Adorno deze dialektiese verhouding voor ogen houden. Een theorie die dit niet doet is slechts gebaseerd op traditie en weerspiegelt op geen enkele manier de kritiese funktie van de kunst.
Evenals de wetenschap is de kunst logies. Alleen, de logika is van een andere aard. De konklusies in een kunstwerk zijn niet van hetzelfde logiese niveau als wetenschappelijke konklusies, maar ondanks dat zijn het toch logiese konklusies.
Uit het eerder genoemde verschil tussen media van de kunst en de wetenschap kan afgeleid worden dat een van de belangrijkste karakteristieken van de kunst de vorm is. Vorm, volgens Adorno, is de logiese relatie tussen de afzonderlijke momenten. De moeilijkheid van een precieze beschrijving van deze vorm is het feit dat ze een eenheid vormt met de inhoud. Deze twee elementen kunnen niet geïsoleerd worden. Ze kunnen onderscheiden worden, maar nooit gescheiden. Adornos aanval op de formalisten en de strukturalisten is hier erg duidelijk. Hij beschuldigt hen van vorm-fetisjisme wat veroorzaakt wordt door het volkomen verkeerde begrip dat zij hebben van de vorm. Vorm is niet slechts de ordening van een bepaald aantal gegeven elementen; vorm is de innerlijke logika van deze ordening. Die innerlijke logika kan gezien worden als de wederzijdse relatie tussen de elementen met het oog op hun relevantie voor de kontekst.
In de traditionele esthetiek zijn de begrippen mooi en lelijk vertrouwde kreten. Adorno legt sterk de nadruk op de sociale en tijdgebonden achtergrond van deze begrippen. Ze vullen elkaar aan en zijn aan verandering onderhevig. Het kan nauwelijks ontkend worden dat er een
| |
| |
histories verband is tussen schoonheid en traditie. Het begrip schoonheid is vanuit deze traditie steeds gekoppeld aan het bekende, het veilige, het vertrouwde. Het komt overeen met datgene wat algemeen geaksepteerd is. Alles wat deze traditie bedreigt wordt over het algemeen beschouwd als gevaarlijk en lelijk.
Men hoeft bepaald geen Marxist te zijn om het op een aantal punten met Adorno eens te zijn. Hij reageert tegen een uitsluitend élitaire esthetiek die gebaseerd is op oude, traditionele normen. Een kritiese literatuurtheorie moet in ieder geval ook krities staan tegenover de esthetiek. Hoewel Adorno geen duidelijk uitgewerkte alternatieven geeft blijkt wel dat in een Marxistiese esthetiese theorie utiliteits-kriteria een belangrijke plaats innemen. De enige verandering die plaats vindt ten aanzien van de traditie is een verschuiving van waarden; van voor naar tegen. Een dergelijke ommekeer is even onkrities als het klakkeloos aksepteren van de traditie.
Als we het geheel bekijken van de aktiviteiten waar de literatuurwetenschap zich mee bezig houdt dan blijkt dat een vrij opvallend kenmerk naar voren komt. De opeenvolging van aktiviteiten zou de volgende zijn: ontologie - literatuurtheorie - interpretatie van het literaire werk - waardeoordeel. Het kenmerkende nu van deze reeks is dat hij methodologies steeds ingewikkelder wordt. Bij de eerste twee punten zijn wel meerdere opinies mogelijk, maar deze worden uitgewerkt binnen een strikt wetenschappelijk kader. Voor wat betreft de interpretatie zijn de mogelijke spelregels al weer een heel stuk ruimer, terwijl binnen de esthetiek de vraag is of er wel van regels gesproken kan worden. Mijn bezwaar tegen een aantal literaire theorieën is dan ook niet zozeer gericht tegen de interpretatie of de waardeoordelen ten aanzien van een bepaald literair werk. Mijn bezwaar is dat men vaak niet de moeite neemt om juist die terreinen grondig te onderzoeken waarbinnen men wel op een meer wetenschappelijke manier te werk zou kunnen gaan. Met name hoop ik in dit essay duidelijk gemaakt te hebben dat een grondige diskussie over de ontologiese status van het literaire werk een essentiële zaak is, en dat het verwaarlozen daarvan gemakkelijk leidt tot het ontwikkelen van theorieën die zelfs een oppervlakkige kritiek niet doorstaan.
| |
Geraadpleegde literatuur
H.J. Störing, Geschiedenis van de Filosofie, deel 2, Utrecht, 1972. |
|
B. Delfgaauw, De Wijsbegeerte van de 20ste Eeuw, Baarn, 1972. |
|
Filosofen van de 20ste Eeuw, red. C.P. Bertels en E. Petersma, Amsterdam, 1973. |
| |
| |
Hauff, Heller, Hüppauf, Köhn, Philippi, Methodendiskussion, deel I en II, Frankfurt, 1972. |
|
Todorov, ed., Théorie de la littérature, Parijs, 1965. |
R. Ingarden, Das Literarische Kunstwerk, eine Untersuchung aus dem Grenzgebiet der Ontologie, Logik und Literaturwissenschaft, Halle, 1931. |
|
|