Jan Postma
Woedeloosheid
Het is zondagochtend, zomer en nog donker buiten. Velen spreken over dit tijdstip als zaterdagnacht. Die gedachte zit me allerminst dwars. Ik ben opgestaan in de hoop me op te winden over het een of ander. Yeats' schrijfadvies indachtig wacht ik niet tot het ijzer heet is; ik hoop het te verhitten door te slaan. De toetsen geven mee en woorden en zinnen ontspringen aan het luchtledige, maar woede laat zich niet veinzen.
Waar zijn de dingen waarover ik me ooit zo boos kon maken? Ze zijn er nog, laat daar geen twijfel over bestaan, maar op zoek naar de intense woedes die ik ooit ervoer, kan ik eindeloos ronddwalen zonder iets te vinden. Ik struikel over zaken waarover ik me zou kunnen opwinden, zeker, maar het gebeurt niet. Woede is ongehoorzaam en niet op afroep beschikbaar. Althans: niet meer. Vaak kon ik bij het horen of lezen van iets dat mij niet aanstond - dikwijls een onrecht, ongeacht hoe klein of groot - zonder enige moeite in woede ontsteken. Maar deze morgen lijkt het alsof de waakvlam is gedoofd en vullen zaken die verontwaardiging, wraaklust of woede zouden rechtvaardigen me eerder met een besef van mijn eigen fundamentele onwetendheid, weerzin, moedeloosheid of opgewekte berusting.
Waar is mijn haat jegens de klootzakken?
Waar is mijn haat jegens de klootzakken? Waarom zou ik die haat überhaupt moeten veinzen in de hoop dat hij omslaat in echte boosheid? Waar is het innerlijke vuur waarin ik de klootzakken verbrand? De klootzakken die glazen paleizen langs de ringweg bouwen en het landschap verkrachten; de klootzakken die giftig afval dumpen; de klootzakken die vanuit torens in Den Haag of Amsterdam-Zuid cultuur en onderwijs slopen, privacy en gemeenschapsidealen offeren of de precaire balans tussen zekerheid en vrijheid verstoren; de klootzakken die gratuit met diezelfde zaken pronken in het Concertgebouw of op de opinie-pagina's van de krant, de quasi-Mohikanen die waarschuwen voor hetgeen ons te