op het rood, bomen kusten de baan, we speelden klein
maar steeds wijder, groter, we wonnen ons
weer we wonnen.
We dachten niet begin en einde, ons doel vrat zichzelf op
zoals een hond zijn staart.
Ja, jouw idee, jouw hond, zijn staart, wat maakt mij dat uit.
Ik speel niet meer met jou, niet met jou.
We stelden ons voor: alle hondsuren in mijn huis.
Jouw kamers gaven mij te veel bloot.
Houd eens even je muil!
O, dat kan je. Ja, ik weet dat je drie minuten je adem
onder water kan inhouden, je me omklemde tot jouw fantoom
dat mee de diepten in moest. Je hebt de lage hartslag
van een crimineel.
Kwijt ben je me, speler zonder spel.
We zagen: keien, tornado's als vingers, strengen wier.
Natte lakens waarin we rolden als het 's nachts heet was.
Gisteren zag ik je proesten in bad, drie minuten
laat me niet lachen, jij met je oude vissengraat.
Sstt!
Ik heb tabak van je, vraag me niet steeds waarom!
Je naakte hemden die grijs kleurden.
Hoe je mijn huis bezette.
Je inktvis in saus die naar kattenvoer stonk.
Iedere keer weer een lepel vol tegen mijn lippen.
Laat een ander haar heupen maar voor je draaien.
[pagina 59]
[p. 59]
We trokken aan de muren omdat je vond dat het huis
een kwartslag gedraaid stond, ik pieste in mijn broek
van het lachen, hoelang is dat geleden?
Jij een taxi bestelde om boodschappen te gaan doen als het
hard regende.
Je buurman op wie we pasten omdat hij anders zijn vingers opat.
Onze poëzie is over.
Ik wil je levend, handen op je navel, plat ademend
in mijn opkamer. Als mijn pruimen op het land
zou ik je overstuur laten gaan.
Je fallussen rood als van een pioen doen me niets meer.
Het bloemwater hier stinkt al naar gal.
Ik hoon je. Ik hoon je terug.
Weet je nog mijn haarscheiding als fijn zand?
We bitter aten tot onze tongen in elkaar krulden?
We spraken in feuilletons.
Ik heb vertepijn!
We smoesden eindeloos, in jouw oor in mijn oor.
Ja, je mag wel wat zeggen, één ding dan, maar raak me niet aan!
Laat me los.
We schoten onze lieflijkheid leeg op het land, omdat we toch
opnieuw begonnen.
Nu kleine kuilen in het land zonder dat ik schiet?
Stop met dat sentiment.
Voor de laatste keer, laat me los.
Ik eet je tederheid met bestek zoals ik mijn appels eet.
Ik hark mijn regels.
Ik hark mijn regels.
In het grind om het huis, de groeven dieper, de klei zichtbaar.
Geen blote voeten nog van jou.
Geen blote voeten nog van jou.
Sasja Janssen (1968) is dichter, schrijver van romans en verhalen. Haar laatste dichtbundel, Wie wij schuilen, verscheen in 2010 bij Querido. Ze woont en werkt in Amsterdam, is getrouwd en heeft een zoon.