‘Ik ben een boemerang. Jij hebt me weggegooid en ik ben teruggekomen.’ Jezus wat klonk dat pathetisch.
‘Je bent geen boemerang,’ zei ze terwijl ze voor het eerst glimlachte ‘je bent een palindroom.’ Ik wilde niet dat het feit dat mijn naam een palindroom is, verzachtend zou werken voor haar vergrijp. Dat het feit dat ik omgekeerd hetzelfde was, zou maken dat terugkomen het weggeven zou opheffen.
‘Verzin maar iets voor je bezoek,’ zei ik terwijl ik langs haar de smalle gang in liep. Ik had meteen spijt. Maar ik wilde per se nu ik deze beslissing had genomen, weten wie ze was, hoe ze was, wat wij gemeen hadden. Ik liep de openstaande deur aan het einde van de gang in en kwam in een eenvoudige, wat armoedige kamer terecht. Op de bank zat een jonge man. Mijn moeder kwam nu ook binnen en zei dat ik haar pianoleraar was en dat ik boeken kwam ophalen. De jongen zei niets een draaide een sjekkie. In de hoek van de kamer stond inderdaad een piano. Er bovenop was allemaal slordig opgevouwen was gestapeld. Ik stond daar in die kamer en mijn moeder stond naast me en ze was een beetje kleiner dan ik waardoor ik kon zien dat ze grijs werd en het moment duurde eindeloos. Toen stond die jongen op en kwam naar me toe.
‘Hoi,’ zei hij terwijl hij zijn hand uitstak. ‘Ik ben Otto, Miekes zoon.’ Ik had ervaring met vele vormen van schaamte maar wat er nu over me heen daalde, of vanuit de grond in mij trok en mij doorweekte alsof ik een velletje keukenpapier in een enorme plas water was, was van een geheel andere orde. Het was alsof de hele wereld vergeelde. Ik was er altijd vanuit gegaan dat mijn afwezigheid een krater in het leven van mijn moeder had geslagen. Dat ze labiel of ziek of wanhopig was geweest. Niet dat het gat dat veroorzaakt was door mijn vertrek opvulbaar zou zijn. Niet dat ik vervangbaar was. Ik had er geen rekening mee gehouden dat ze een ander kind zou kunnen hebben gekregen en dat kun je stom noemen, dat had ik moeten bedenken, maar ik had nooit kunnen bedenken dat ze had proberen uit te wissen wat ze gedaan had door een nieuwe Otto op de wereld te zetten en te houden. Dat ze het beter gevonden had om opnieuw te beginnen dan haar daad te herstellen door me terug te nemen. Die jongen was een jaar of vijf jonger dan ik, hooguit. Toen ik vijf was ging ik weg bij het gezin waar ik twee jaar had gewoond. Omdat het niet ging. Waarschijnlijk viel het allemaal precies samen met de geboorte van de nieuwe Otto. Zijn geboorte wiste mij uit. Maakte het mogelijk mij opnieuw weg te doen. Was mijn definitieve vogelvrijverklaring. Maakte het voor mij onmogelijk om er te zijn, om ergens te zijn, om mezelf te zijn. Ik was onhandelbaar, toen, dat weet ik wel. Maar ik was vijf.
‘Zo, dus u bent de man die mijn moeder geen piano leert spelen,’ zei de Otto tegenover me.