Ook al wordt over Vermeer in de derde persoon geschreven, Weijts laat de gespannen en geërgerde gemoedstoestand van Vermeer de toon van de roman lang bepalen. Hij is er de tolk van. Vermeer (midden dertig) is permanent in de contramine, staat dwars op ongeveer alles, er deugt niets, van de wijn tot de vergadercultuur, van vastgoedjongens tot de gebouwde omgeving, alles krijgt te maken met zijn ongeremde klachtenmachine. De flatgebouwen die hij op weg naar een afspraak ziet beschouwt hij als ‘de meest zichtbare, de meest confronterende manifestatie van hoe een scala aan gevoelens, opvattingen, mentaliteiten de mensheid verlaten heeft’. Het is een en al ‘vulgariteit, wanstaltigheid, lompheid, gevoelloosheid’.
Maar Weijts weet van Vermeer geen vermoeiende kankeraar te maken. Er zit muziek in zijn litanie. Hij geeft Vermeer een vloed aan goedgebekte sarcasmen om te zeggen wat hem wel en niet bevalt, in de samenleving, en in de architectuur. Die sarcasmen blijven niet in de lucht hangen omdat ze afgezet worden tegen architecten die hem wel bevallen. Hij is voor de ‘eerlijke’ Berlage, de fantasierijke Vasari, de ‘zúivere Boullée’, de klassieke Vitruvius. Hij is tegen de ornamentloze Adolf Loos, en de bloedeloze Le Corbusier.
Vermeer is een wroeter, op zoek naar de correspondentie tussen emotie en architectuur (‘Verbeter het innerlijk, begin buiten’). Maar er correspondeert nog weinig om hem heen. In zijn gedachteleven spelen de persoon en de gedichten van de Franse dichter Rimbaud een grote rol. Met Rimbaud heeft hij ooit kennis gemaakt op het gymnasium tijdens de Franse les van monsieur Zwaard. Dat gymnasium staat centraal in de tweede, veel rustiger verhaallijn van Euforie. De hoofdstukken rond het architectenbureau en het ontwerp worden afgewisseld met herinneringen aan het winterkamp dat ze in derde klas hadden, de verliefdheden, de lessen Latijn en natuurkunde. Vermeer werd toen niet als enige verliefd op Isa Verstuijven, maar hij is misschien wel de enige die haar niet is vergeten.
Rimbaud was het voor Vermeer: ‘Vermeer hield van Rimbaud, zowel van zijn gedichten als van de verhalen die Zwaard over hem vertelde. Hoe hij zoop en tierde tussen de schilders en dichters in Parijs. Hoe hij “merde” riep na elke regel die een collega voordroeg tijdens een diner.’ En hoe Rimbaud een ‘ziener’ wilde worden die alle zintuigen wilde ontregelen en daartoe experimenteerde met hallucinogene middelen. En de ‘onverbiddelijkheid’ waarmee Rimbaud weigerde mee te doen intrigeerde Vermeer. ‘Maintenant, je m'en crapule le plus possible: op het moment leef ik er zoveel mogelijk op los. Wat moest het heerlijk zijn om de hele zooi naast je neer te leggen, radicaal nee te zeggen. De tyfus konden ze krijgen. En tegelijk was er bij Rimbaud ascetische verstilling, melancholie en lyriek.’