waar de opgewerkte metselaarsknecht Morton Peto een vorstelijk paleis liet bouwen dat in 1913 afbrandde na een gasexplosie.
Op het landgoed moest nog een taxuslabyrinth zijn, daar zou ik kunnen ronddwalen met mijn dochter. We zouden naar de lucht kijken en ik zou haar vertellen over de geallieerde bommenwerpers die tijdens de Tweede Wereldoorlog naar Duitsland vlogen, waar Sebald in 1944 in het Beierse Wertach im Allgau werd geboren.
In Lowestoft zelf hoopte ik hotel Victoria te vinden, waar Sebald, die altijd de verkeerde etablissementen koos, een vis verorberde die ‘beslist al jaren in de diepvrieskist begraven had gelegen’. Misschien kon ik ook het huis vinden waar Sebalds vriend Frederick Farrar had gewoond, een oude man die zichzelf tijdens een ochtendwandeling door de tuin in zijn kamerjas, per ongeluk met een aansteker, die hij altijd op zak had, in brand stak.
Zuidelijk van Lowestoft zouden we de tentjes van de strandvissers vinden, en wellicht het duin waar vanaf Sebald op het strand ‘een mensenpaar’ de liefde had zien bedrijven. ‘Wanstaltig als een grote, aan land gesmeten mollusk lagen ze daar, schijnbaar een lichaam.’
Ik zou mijn dochter vertellen over de lichtgevende eigenschappen van ontbindende haringen, een verschijnsel dat was onderzocht door twee Engelse wetenschappers, ‘met de verbazend toepasselijke namen Herrington en Lightbown’, die uit de lichtgevende stof een formule hoopten af te leiden ‘voor het opwekken van een organische, zichzelf voortdurend automatisch regenererende lichtsubstantie’.
In de buurt van Benacre Broad, het brakwatermeer, zouden we het huis van majoor Le Strange proberen te vinden. Le Strange was betrokken bij de bevrijding van Bergen Belsen; na de oorlog wenste hij alleen nog in totaal stilzwijgen met zijn huishoudster te dineren.
Ik moest de Sailors Reading Room van Southwold zien, een van de weinige plekken waar Sebald zich op zijn gemak had gevoeld, en natuurlijk het in zee afbrokkelende dorp Dunwich, waarvan de kerktoren om mysterieuze redenen nog lange tijd tussen de golven overeind had gestaan.
Om half zeven 's ochtends fietsten we in het donker van de boot af. Mijn dochter was vrolijk, ze zong liedjes. We hadden met de auto kunnen gaan. Maar per auto een wandeling nareizen leek mij ongepast. Lopen was logischer geweest. Maar na hooguit een paar honderd meter had ik mijn dochter dan moeten dragen. Vandaar het idee om te gaan fietsen.
Eind april, begin mei kan dat prima in Engeland, had iemand tegen mij ge-