| |
| |
| |
[Tirade mei 2012]
Jeroen van Kan
Dichters rijden niet
‘Iemand zou toch eens uit moeten zoeken hoe dat zit,’ zei Judith Herzberg. Ze had net aan Wim Brands gevraagd of hij met de auto naar Den Haag was gekomen, waar we bijeen waren voor een literair festival. ‘Nee, ik rij niet,’ had Wim geantwoord. ‘Nee, ik ook niet,’ had Judith Herzberg gezegd. ‘Dichters rijden niet.’
Die iemand werd ik vanaf die avond. Het was al de derde keer dat het onderwerp op mijn pad kwam en misschien werd het inderdaad eens tijd om het aan een nader onderzoek te onderwerpen. Ik besloot tot het opstellen van een enquête die ik vervolgens aan zo veel mogelijk dichters zou opsturen.
De eerste vraag waar ik graag een antwoord op wilde vinden was: waar komt de mythe dat dichters niet geschikt zouden zijn voor het autorijden vandaan? Dat bleek al snel een onmogelijke vraag te zijn, hoewel ik het verhaal wel tot een taalgebied kon herleiden. In geen enkele Franse of Duitse bron is er iets over te vinden, maar in Engelse bronnen daarentegen komen meerdere verwijzingen voor. Dichteres Jo Shapcott beweert dat je dichters kunt herkennen aan hun hypochondrie en hun onvermogen een auto te besturen. En de van oorsprong Amerikaanse, maar in Londen wonende dichteres Tamar Yoseloff schrijft: ‘And famously, they can't drive, because driving requires linear logic, which poets don't have (they are always thinking about the road not taken).’ Nadenken over de weg die niet wordt ingeslagen. Dat zou nog vaak terugkeren in de enquêteresultaten.
Waar komt de mythe dat dichters niet geschikt zouden zijn voor het autorijden vandaan?
‘Famously’, staat er. We hebben dus van doen met een wijdverbreide mythe, voor zover het de Angelsaksische wereld betreft. Bewijs daarvoor is misschien ook te vinden in het bestaan van een bumpersticker met de volgende tekst: ‘warning! A poet is driving this car. Proceed with commas!!’
Overigens komt ook een vooroordeel dat uit het vooroordeel voortkomt vaker terug in de enquêteresultaten. Martin Amis laat in zijn roman The Information een personage het volgende zeggen: ‘Poets don't drive. Never trust a poet who can drive. Never trust a poet at the wheel. If he can drive, distrust the poems.’
| |
| |
Wantrouw niet alleen de rijdende dichter, maar wantrouw vooral ook zijn of haar poëzie.
Van alle enquêteformulieren die ik opstuurde kreeg ik er vijftig retour met antwoorden. De resultaten zijn dan ook gebaseerd op die steekproef. ‘Vreemd genoeg is het een kwestie die mij al jaren bezig houdt,’ zegt Menno Wigman. ‘Ik hoorde ooit een uitgever zeggen dat iemand een proefschrift over dit vraagstuk aan het schrijven is.’ De wetenschapper in kwestie heb ik helaas niet kunnen achterhalen.
Meerdere dichters die wel rijden vertellen over hoe ze na afloop van poëziefestivals met een auto vol dichters huiswaarts keren, zoals Marieke Barnas: ‘De meeste dichters rijden niet, is mijn ervaring. En kijken ervan op dat ik een auto heb. Ik heb gemerkt dat als ik ergens moet voorlezen in een uithoek van het land, ik meestal de enige ben met een auto en als ik niet oppas iedereen thuis moet brengen.’ Voor Vrouwkje Tuinman was dat zelfs reden haar rijbewijs te halen: ‘Ik had genoeg van de afhankelijkheid van het feit dat ik, als ik op vrijdagavond laat in Nieuw-Beijerland moest optreden, waar de laatste bus om 19:00 uur vertrekt, of op zondag ergens op de bible belt, vrienden met een auto moest inschakelen onder het mom van “een leuke avond”.’
‘U snijdt hiermee een onderwerp aan dat ook onder dichters zelf vaak genoeg tot levendige gesprekken en discussies leidt,’ laat Thomas Möhlmann weten. ‘Hoe meer u over dit onderwerp te weten kunt komen, hoe beter. Ik ben trouwens ook bijzonder geïnteresseerd in de oogst van uw onderzoek, dus wanneer het mogelijk is om me t.z.t. deelgenoot te maken van de resultaten van deze enquête en het eventuele vervolg erop: grote dank!’ Het onderzoek wordt overigens niet door alle dichters serieus genomen. ‘Ja, het is inderdaad opvallend hoeveel dichters er geen rijbewijs hebben,’ schrijft Quirien van Haelen. ‘Wat mij betreft mogen die best ergens geregistreerd worden. www.dichterzonderrijbewijs.nl ofzoiets. Een nationale schandpaal, een site waarop je kunt kijken of er dichters zonder rijbewijs in je wijk wonen.’ Gevraagd naar het nut van de enquête antwoordt Dephine Lecompte met: ‘Natuurlijk heeft het zin, maar wat ik mij afvraag is hoe vaak dichters bonen in blik stelen van hun moeders, en hoeveel dichters opgezette zilvermeeuwen verzamelen? En hoeveel procent van alle Nederlandstalige dichters eczeem aan hun rechterelleboog hebben?’ Stuk voor stuk intrigerende onderzoeksvragen.
Het meest bondig wordt het nut van mijn onderzoek samengevat door Jos Versteeg: ‘Het is van een aandoenlijke zinloosheid, net als dichten.’
| |
| |
Behalve een enquête behelsde het project ook een twaalfdelige radiorubriek, uitgezonden bij De Avonden van de vpro. Twaalf weken lang reed ik met twee dichters door het land. Met Job Degenaar door Friesland, met Elly de Waard door het Noord-Hollandse duinlandschap, met Pieter Boskma naar het strand, met Anton Korteweg door Leiden, met Tsead Bruinja door Groningen, met Ester Naomi Perquin door Rotterdam... Bij vrijwel alle ritten keerde de kinderschoenvraag terug. Een dichteres reed ooit op de snelweg, zag langs de kant een kinderschoentje liggen en had daarna de grootste moeite nog op het verkeer te letten. Het was niet zozeer het verontrustende beeld dat alle concentratie meteen weg deed vloeien, maar eerder het veelvoud aan verhalen dat achter het schoentje schuilging. Iemand had na de dood van zijn ouders het ouderlijk huis opgeruimd en daar het kinderschoentje gevonden van zijn vroeg overleden broertje dat zijn moeder kennelijk altijd bewaard had. Van hem was nauwelijks iets bewaard. Op de weg terug naar huis gooide hij het schoentje naar buiten. Of had een kind het schoentje zelf stiekem door het raam gewrongen omdat het knelde? En waar was het andere schoentje? Hoe lang lag het er al? En waar was het kindje nu?
Voor de hand ligt de conclusie dat een te grote verbeelding een gevaar is voor de verkeersveiligheid. Judith Herzberg protesteerde meteen tegen die veronderstelling. Dat zou immers impliceren dat mensen met een rijbewijs over minder verbeelding beschikken, en dat leek haar onwaarschijnlijk. Maar je zou wel kunnen beweren dat de dichters die wel rijden beschikken over een verbeelding die zich eenvoudiger laat beteugelen dan die van de niet-rijdende dichters.
Voor de hand ligt de conclusie dat een te grote verbeelding een gevaar is voor de verkeersveiligheid.
‘Als dichter heb je jezelf aangewend om oog te hebben voor alles wat niet gebeurt. Je kunt wel trachten je te concentreren op de werkelijkheid zoals die is, maar je hele hoofd is er op ingericht om je te concentreren op wat er nog meer zou kunnen gebeuren, op alle kleine mogelijkheden en onmogelijkheden,’ zegt Ester Naomi Perquin. ‘Dichten heeft toch meer met divergeren dan concentreren te maken.’ Wim Brands voegt daar aan toe: ‘Dichters zijn mensen die onverwachte combinaties kunnen maken, in het ongerijmde verbanden zien. Ze beschikken over een soort concentratie die afleiding toestaat. Dat betekent dat je op een heel andere manier kijkt naar de wereld die je omringt, en dat is achter een stuur geen handige eigenschap.’
Met Mark Boog reed ik door Nieuwegein. Op een bord langs de weg stond ‘Modelwoning open!’ gevolgd door de mededeling dat het binnenkort open huizendag zou zijn. ‘Als ik dat lees kan ik daar heel lang over na blijven denken.’ Ook
| |
| |
in zijn geval sluit zo'n waarneming de weg naar overige prikkels voor een deel af. Vandaar ook misschien dat in de gesprekken en op de formulieren zo vaak de fietsanekdote terugkeerde: je komt aan op de plaats van bestemming, maar hebt geen herinnering aan de afgelegde route, alleen aan de keten van associaties die door je hoofd slingerde tijdens de rit.
Ook voor Judith Herzberg valt de wereld in een bovengemiddelde hoeveelheid mogelijkheden uiteen. ‘Als iemand te laat komt voor een afspraak bijvoorbeeld, dan heb ik al honderd versies van wat er gebeurd zou kunnen zijn uitgedacht.’ Tamar Yoseloff zit er dus niet ver naast met haar opmerking dat dichters altijd denken aan de weg die niet is ingeslagen.
Het personage van Martin Amis had Menno Wigman kunnen heten: ‘Vanaf het moment dat ik hoor dat een dichter een rijbewijs heeft, word ik achterdochtig, krijg ik het gevoel dat hij een valsspeler is. Volstrekt onzinnig natuurlijk, maar ik ken inmiddels genoeg dichters om te weten dat zij die het echt in hun vingers hebben geen heer en meester over het stuur zijn.’ De poëzie van de rijdende dichter moet met wantrouwen worden bejegend, een vooroordeel dat uitsluitend werd aangetroffen aan de kant van de niet-rijdende dichters.
Al snel bleek bij zowel de rijdende als de niet-rijdende dichter een behoefte tot cultiveren te bestaan. Zo schrijft Thomas Möhlmann: ‘Sinds een jaar of twee denk ik zelfs dat dichters met een rijbewijs bétere dichters zijn.’ Die verandering van inzicht vond uiteraard plaats toen hij twee jaar geleden zijn rijbewijs haalde. ‘Allerlei vaardigheden die in de dichterlijke praktijk van belang zijn, zijn dat bij het autorijden ook.’ Pieter Boskma, naar eigen zeggen behorende ‘tot de top der vaderlandse dichtcoureurs’, doet er nog een schep bovenop: ‘Elke echte dichter is een echte coureur en houdt van scherp en vol gas rijden, krek zoals hij dicht. Dat zijn de beste, sterker nog: de enige. Dichters zonder rijbewijs zijn neurotici, angsthazen, watjes en/of bosneukers, waarschijnlijk dus ook in hun werk.’ Elly de Waard reageert zelfs met enige verontwaardiging op het onderzoek: ‘Bij de vpro schijnen ze te denken dat dichters niet kunnen rijden. Wat een achterhaald idee! Dichters zijn gek op auto's, hoe sneller hoe liever. Swingen maar! Dichters kunnen ook heel goed dansen. Ze hebben immers “versvoeten”, daar bestaan ze van (...). Ik krijg in mijn auto altijd heel veel invallen, juist door de beweging. Pen en papier heb ik steeds bij de hand en bij een stoplicht maak ik dan een snelle krabbel.’
Job Degenaar bleek ook door Nederland te rijden met een notitieboekje naast de versnellingspook, en ook hij had met verbazing kennisgenomen van het onderzoek: ‘Wat een heerlijke literaire kulkoek, dat kennelijk serieuze vermoe- | |
| |
den dat dichters niet kunnen autorijden (...). Hoe bouw je een mythe om je heen? Dichters lijken wereldvreemde autisten die het liefst hun eigen werkelijkheid creëren en zijn eigenlijk best enge mensen.’ Zijn verklaring voor het geringe aantal rijdende dichters is de meest praktische in de serie: dichters wonen veelal in steden, waar je je beter met een fiets kunt verplaatsen, en bovendien beschikken ze zelden over een inkomen dat zorgeloos autobezit mogelijk maakt.
‘Dichters met een rijbewijs zijn zelfs betere dichters,’ vindt Quirien van Haelen. ‘De enige reden dat er dichters zonder rijbewijs zijn, is omdat het ontbreken van een rijbewijs een goede reden is om je dag in dag uit vol te gieten met drank en anderen voor je te laten opdraven. Dichters zonder rijbewijs zijn lui en drinken in de regel te veel. Het zijn bovendien ook nog meestal dichters die niet rijmen. Dat is hun natuurlijk ook te veel werk.’
‘Dichters met een rijbewijs zijn zelfs betere dichters’
Bas Belleman schrijft: ‘Sommige dichters zijn goed, ondanks dat ze geen rijbewijs hebben. Dat is het werkelijke raadsel. Wie in staat is tot het allerhoogste, zou ook in staat moeten zijn om een rijbewijs te halen. Wie om zich heen kan kijken, kan ook rijden.’ Belleman, zelf een rijdende dichter, haalt het voorbeeld aan van zijn vader, die zich liet voorstaan op zijn onvermogen een videorecorder te bedienen. Een zekere ongeschiktheid voor het verrichten van praktische handelingen hoort nu eenmaal bij een bepaald soort status. Een classicus stuukt geen plafonds, iemand die is gepromoveerd op de rol die het leesteken speelt in het oeuvre van Heidegger, sleutelt in het weekend niet aan zijn opgevoerde Ford Mustang. Je geeft jezelf vorm in het publieke domein en conformeert je aan het beeld dat je omgeving heeft van een dichter. En een dichter, ja, die rijdt niet.
Niet rijden als conformisme. Dat maakt van de rijdende dichter meteen een vrijbuiter, een non-conformist in hart en nieren. De theorie kwam niet geheel toevallig uit de koker van een rijdende dichter. Beide kampen preekten vooral voor eigen parochie. Iedereen levert een zelfportret, zoals Pim te Bokkel bijvoorbeeld, die wel beschikt over een tractorrijbewijs maar geen auto rijdt: ‘Mensen die op jonge leeftijd verliefd worden op een auto en daarin de materialisering van hun vrijheidsverlangen zien zijn ongeschikt voor de poëzie.’ Het vriendelijkste commentaar van een niet-rijdende dichter op de rijdende dichter komt van Jan Baeke: ‘Als ik denk aan dichters die ik ken waarvan ik weet dat ze een rijbewijs hebben, dan geloof ik niet dat het hebben van een rijbewijs een dichterlijke handicap betekent; denk maar aan Tonnus Oosterhoff, Martin Reints, Thomas Möhlmann, Erik Lindner, Willem van Toorn, Hester Knibbe, Jan Willem Anker, Rob Anker, to name a few.’ Chrétien Breukers, ook niet-rijdend, schrijft: ‘Het lijkt mij
| |
| |
geen bezwaar om een rijbewijs hebben. Er zijn meer valse poëtica's dan slechte automerken. Ik bedoel, stel nu eens dat Jacques Hamelink geen rijbewijs heeft... dan maakt hem dat niet meteen tot een goede dichter.’
De meeste deemoed wordt aan de dag gelegd door Bianca Boer, die zowel korte verhalen als gedichten schrijft. ‘Volgens mij is het talent om te associëren, om details te zien en om woorden te bekijken alsof ze meer zijn dan middelen om je uit te drukken, niet goed verenigbaar met overzicht houden, logische verbanden zien en fysiek reactievermogen. Ik denk dan ook dat een dichter met een rijbewijs geen goede dichter kan zijn.’ En dat terwijl ze zelf beschikt over zowel een motor- als een autorijbewijs. ‘Pijnlijk. Ik probeer mezelf nog te redden door aan te voeren dat deze twee uitersten misschien wel in de verschillende hersenhelften liggen, waarop ik dan zou kunnen beweren dat ik een “totaal” hoofd heb. Geschikt voor alles, als het ware. Maar ik vrees dat ik daar niet mee wegkom.’
Opnieuw verwoordt Jos Versteeg het het meest beknopt: ‘Een goede dichter kijkt in zichzelf of naar de wereld om hem heen. Heeft hij zijn handen aan het stuur, dan lukt geen van beide.’
‘Ik heb tweemaal rijexamen gedaan, in 1976. Beide keren met blikschade,’ schrijft Arie van den Berg. ‘Ik bleek dodelijk, en zal dat denkelijk nog altijd zijn.’ Van alle ervaringen met het halen van een rijbewijs die op de enquêteformulieren werden beschreven, is die van hem wel het meest extreem. Hij reed bij zijn tweede examen een kinderwagen van de weg, die gelukkig gevuld bleek met boodschappen.
‘Rampzalig!’ noemt Delphine Lecompte haar pogingen een rijbewijs te halen. ‘De rijinstructeur (een kale norse ex-windhondenfokker met een tatoeage van een schele zeemeermin tussen zijn schouderbladen) trok voortdurend haartjes van zijn linkerhandrug, en daarna strooide hij die haartjes in mijn schoot, maar het was (gelukkig?) niet seksueel. Achteraf zei hij dat ik te dromerig en te traag was om chauffeur te worden... Liever zit ik in de passagierszetel Raymond Chandler te lezen terwijl mijn chauffeur gemoedelijk kletst over de nieuwe kruisbogen die hij heeft aangekocht, en over de schrikbarende kaakoperatie van zijn schoondochter.’
Daniël Dee beschrijft zijn ervaring als volgt: ‘Het voelde alsof ik in een arena was geworpen met hongerige leeuwen. Ik kon daarbij niet omgaan met de verantwoordelijkheid van zo'n dodelijk wapen onder mijn kont. Na een x-aantal keer gezakt te zijn en bakken met geld over de balk te hebben gesmeten heb ik er dan ook voorgoed de brui aan gegeven. Tot groot verdriet van mijn vrouw, want zij wil niet altijd de enige zijn die ons naar onze vakantiebestemming brengt.’
Liesbeth Lagemaat schrijft: ‘Ik heb alles bij elkaar ongeveer twee jaar rijles
| |
| |
gehad, in drie afzonderlijke periodes. Het ging erg slecht, ondanks mijn vastbeslotenheid ooit zelf een auto te kunnen besturen. (Mijn bijzonder meelevende geliefde gaf me nog clandestien bijles ook, op het parkeerterrein van de Gamma, op zondagochtend, met als resultaat dat ik de auto - zijn, onze auto! - op een haar na in de etalage parkeerde, tussen de reclames voor doe 't zelf-klussende huisvaders en de schuifdeuren. Een keer daarop bracht een boom in het belendende bos de auto tot stilstand. In de veronderstelling dat 't Doornse Gat een veiliger plek was om bedreven te raken in de kunst van het chaufferen, heb ik mijn geliefde en mijzelf bijna doodgereden op een in de weg staande honderdjarige eik.) Ik denk, kortom, met schaamte aan mijn pogingen een auto te besturen, mijn gebrek aan zelfkennis - zie de lange periode van lessen! - en het enorme bedrag aan geld dat over de balk is gesmeten met het uitentreuren proberen te beheersen van iets waarvan je in je achterhoofd wist dat je 't nooit en te nimmer zou leren. Zelfs de lessen die ik kreeg in een zogenoemde “automaat”, verliepen rampzalig. Ook had ik met ettelijke rijinstructeurs ruzie, en zij met mij, omdat ik het met de verkeersregels niet eens was. Nu ja, met sommige wel, maar met vele andere ook niet.’
Het meest uitgebreide verslag levert Sasja Janssen, die op haar 36-ste alsnog haar rijbewijs haalde, maar desondanks nooit rijdt. ‘Ik heb drie rijscholen bezocht. De eerste rijinstructeur was een jonge jongen die me drie lessen achtereen op een parkeerplaats rondjes liet rijden, en me aan de praat hield over zijn scheiding, zijn kindje, en zijn ideeën over blonde vrouwen en seks en auto's. We lachten wat af. Ik heb opgezegd, omdat ik verwachtte in de toekomst ook wel eens van een parkeerplaats af te moeten kunnen rijden.
De tweede rijleraar had een adem die naar poep stonk. Een vader met vier jonge kinderen die net als zijn vrouw allemaal in de maand december jarig waren. Als ik iets fout deed (motor die afsloeg bij hellingproef) snauwde hij “ik heb je dit al honderd keer verteld”, waarop ik met verstikte stem uitbracht dat ik hem daar toch voor betaalde. Ik hield mijn tranen in, want ik was toch geen overgevoelige vrouw die niet tegen een botte rijleraar kon wiens gezin godbetert in een dure, drukke feestmaand verjaarde. Na tien lessen heb ik gebeld dat ik niet meer zou komen. Alweer werd hij kwaad, maar zijn adem bleef mij bespaard.
Uiteindelijk belandde ik bij een tengere man van in de zeventig met kleine ogen, zo klein dat ik vreesde dat hij de weg niet meer goed zag. Hij was aangeraden door een vriendin die beweerde dat hij vooral vrouwen uit de kunstsector aan het rijden kreeg, ook haar, al had zij vier keer examen gedaan. Hij sprak veel en zacht, over zijn vrouw die op jonge leeftijd aan kanker was overleden, hoe hij en zijn zoon verder leefden, dat hij nooit meer een vrouw had gehad, dat het autorijden hem van de straat hield, en als we op de terugweg door de Gerrit van der
| |
| |
Veenstraat reden sprak hij over de martelingen in de kelders van het hoofdkwartier van de Sicherheitsdienst, waar nu de kluisjes van middelbare scholieren zijn, waaronder die van mijn zoon.’
‘Helft van Nederlandse dichters rijdt niet!’
Het uiteindelijk resultaat verbaasde me toch. Ik had verwacht dat het aandeel niet-rijdende dichters veel groter zou zijn. Van alle Nederlandsers die er voor in aanmerking komen heeft bijna negentig procent een rijbewijs. Onder dichters bleek dat aantal aanmerkelijk lager. Precies de helft van de geënquêteerden bleek over een rijbewijs te beschikken. ‘Helft van Nederlandse dichters rijdt niet!’ had de chocoladeletterkop boven dit stuk kunnen zijn als het wel of niet rijden van dichters enige nieuwswaarde had gehad.
Ook al lijkt het spel, het is het niet. De vierentwintig autoritten die ik maakte en de vijftig enquêteformulieren die ik las gaven alleen ogenschijnlijk meer inzichten in de rijvaardigheid van de dichters. Uiteindelijk ging het onderzoek over dichten en onder welke omstandigheden dat het beste lukt en onder welke niet. Het ging over het aanmeten van de eigenschappen die horen bij de dichter, over de vooroordelen die gekoesterd worden en welke rol die spelen. Het ging over het meervoudig werkelijkheidssyndroom en over soorten concentratie. Zoals de beste dingen in dit leven ging het dus eigenlijk over alles.
Ik besluit graag met de stichtelijke woorden van Willem Jan Otten, die op zijn formulier bekende jaloers te zijn op de terloopse manier waarop Robert Anker zijn auto weet te besturen. ‘In een goede dichter gaat een elegant gebarende, zonder handen rijdende chauffeur verscholen; of het verlangen naar kunnen chaufferen in hem of haar wordt gewekt is een kwestie van genade.’
|
|