| |
| |
| |
[Tirade februari 2012]
Ester Naomi Perquin
Boekarest, een éénpersoons reisadvies
Vervoer
Wanneer je de keuze hebt tussen een trein en een vliegtuig valt de keuze per definitie op de trein. Dit gaat niet alleen voor jou op maar voor bijna iedereen die je kent. Je ontmoet wel eens mensen die zeggen van vliegen te houden maar die zijn doorgaans vluchtig van aard. Beweeglijke schimmen, met levens als rolkoffertjes. Zelf kun je nauwelijks omgaan met je lel van een tas, waarvan de ritssluiting het ieder moment kan begeven en die vol zit met boeken en uiteenlopende kledingstukken en nuttige voorwerpen. In één van de zijvakken heb je het vlijmscherpe zakmes gestopt dat niet in de handbagage mag. Een Smith & Wesson, te openen met één hand. Je hebt het gekregen van iemand die zei dat het een handig mes is ‘om bijvoorbeeld vis te fileren’. Je hebt je leven lang nog geen vis gefileerd (mensen kunnen tegenwoordig oud worden zonder een vis te fileren, fruit te plukken, kuilen te graven, een plank te zagen, een koe te slachten) maar het mes is ondanks je pacifistische inborst een prettig bezit. Het ligt goed in de hand. Bovendien weet je niet waar je je vis zult tegenkomen. Het kan overal gebeuren. Het zou een Roemeense vis kunnen zijn.
| |
Ontmoetingen
De douanier vraagt je niet wat je gaat doen. Je had gehoopt dat hij dat wel zou vragen. ‘Ik ga naar Boekarest,’ had je kunnen zeggen. ‘Ik neem daar mijn intrek in een appartement. Het zal lijken alsof ik er woon. Ik kan mij voorstellen dat ik er woon, al zal ik waarschijnlijk vaak verdwalen. Dat is niet erg, meneer. Achteraf kan ik aantonen dat het nuttig was. Verrassend. Meeslepend. Daar is niet zoveel voor nodig. Onhandigheid kan gemakkelijk doorgaan voor een hang naar avontuur, denkt u niet? Dus stippel ik geen routes uit en raadpleeg geen kaarten. Ik raak niet wezenlijk betrokken bij mijn eigen beweging. Wel vertrouw ik op informatieborden, toevallige passanten, taxichauffeurs, toeristencentra en politieagenten. Men is doorgaans aardig. Ik ben geen reiziger, meneer. Daar moet ik eerlijk over zijn.’
| |
| |
De douanier kijkt alleen even naar de foto in je paspoort en knikt je toe.
Je lijkt voldoende op jezelf om de grens te passeren.
| |
Hoe een stad te bekijken
Kom er aan op een doordeweekse dag. Maak geen plan, neem geen gids mee. Begin te lopen. Kijk rond en denk in termen als ‘ruimte’ en ‘leegte’. Registreer de begrenzing van die ruimte, de invulling van die leegte. Meet de afstand tussen de huizen, de breedte van de straten, de hoogte van de stoepen, de lengte van de brug die over de rivier ligt. Loop pleinen rond, bekijk standbeelden van dichtbij en snuif de geur van uitlaatgassen op. Luister naar het voortdurend toeteren van auto's, het snerpen van boormachines en het brommen van apparaten. Vergeet dat deze geluiden voortgebracht worden door mensen. Noteer de kleuren van stenen en dakpannen, evenals het ruisen van boomtoppen, het kraken van hout, het ratelen van plastic bekertjes die door de wind over de stoep worden voortgeblazen. Neem in de berekening alles mee dat niets over zichzelf kan beweren, dat niets kan verdraaien en dat niets kan beïnvloeden. Vergeet de terminologie van het toerisme; de gemoedelijke bevolking, de vriendelijke inwoners. Kijk niet naar gezichten. Negeer ze. Wees blind voor kromgebogen vrouwen met bosjes bloemen in portieken, hun lichamen gehuld in dikke vesten, hun bonte hoofddoeken. Loop bedelaars voorbij. Let niet op de goedgeklede jonge vrouwen die 's ochtends naar de metro lopen. Negeer de mannen die uit het raam van taxi's leunen en proberen je blik te vangen, de mannen die soepel als apen op bouwsteigers heen en weer klimmen, met gereedschap in hun achterzakken, de mannen die je passeren op straat. Pas het woord ‘ziel’ alleen toe op wat objectief valt waar te nemen. Om te weten hoe de stad er werkelijk uit ziet keer je hem om. De mensen zullen er uit tevoorschijn vallen als kruimels uit een toetsenbord. Daarna kun je beginnen.
| |
Taal
Een taal volstrekt niet begrijpen (in die zin dat je aan de hand van de gesproken klanken niets, zelfs niet de geringste betekenis kunt afleiden) zorgt ervoor dat je, eenmaal teruggeworpen op je instinctieve, fonetische vertaling, terechtkomt in een taal die weliswaar sterk op de jouwe lijkt, maar die nu plotseling gesproken wordt door dichters en gekken. Twee jongens roepen vanuit een portiek dat de kat weer verlangt naar hout. Hij verlangt zo, de kat. ‘Ja, onbedaarlijk verlangt hij,’ roepen ze lachend. De oude vrouw die ze passeert maakt een afkeurend wegwerpgebaar en merkt op dat veel wolken autocratisch zijn. Autocratisch en scheef. De winkelier vindt je haar een zee van pessimisme, wanneer je vraagt of hij Engels spreekt. Iemand die tegen je opbotst mompelt dat dobbelen onzinnig is. Een taxi- | |
| |
chauffeur zegt: ‘Waar rook is staan vrouwen te kijven.’ Hij knikt er bedachtzaam bij. Maar dit duurt niet lang: spoedig begin je klanken, woorden te herkennen.
Dichters en gekken ruimen het veld.
| |
Vermoedens
Dat het toeteren dat je hier hoort een andere betekenis heeft dan thuis. Dat het thuis eenvoudigweg ‘pas op!’ of ‘let op!’ of ‘wat denk je wel?’ betekent, terwijl het hier ingewikkelder ligt. Elk ‘oehoet’, ‘wiehiep’ of ‘pêêêêp’ is onderdeel van een symfonie die zowel dóór als vóór de musici gespeeld wordt. Je kunt er als buitenstaander niet veel van begrijpen, al vermoed je dat een deel van de kracht gelegen is in het onophoudelijke ervan. Het blaast en stoot dag en nacht door. Het is er altijd. Het vormt de grondtoon, als het schreeuwen van meeuwen aan de kust. Als een orkest dat koppig door blijft spelen, al kantelt het schip en tuimelen de eerste passagiers al over de reling.
| |
Casa Poporului - een sprookje
Er was eens een man die een heuvel liet vervangen door een paleis. Hij dacht dat het goed zou zijn om een paleis neer te zetten op een plek waar men natuurlijkerwijs tegenop keek en waar het de vanzelfsprekendheid zou hebben van een rotsformatie. Hij liet de beste kwaliteit marmer brengen. Hij liet er de vloeren mee bedekken en een deel van de wanden. De akoestiek zou aan zijn kant staan. Hij wilde kroonluchters boven zijn hoofd om te weten dat hij dichter bij het licht was dan wie dan ook. Hij wilde voor het raam kunnen staan om te zien hoe overzichtelijk zijn leven was. Als hij door de gangen liep kregen zijn voetstappen gezelschap, werd zijn kuchen beantwoord met kuchen en zijn lachen beantwoord met lachen. Voor elke man die klapte, klapten er twee. Hij hield van de wetenschap dat hij altijd gezelschap zou hebben. Hij hield van de manier waarop het applaus tegen de muren opsprong en over zijn lichaam klaterde als warm water. ‘Ik zal nooit alleen zijn,’ zei hij tegen de mannen die het paleis bouwden. Toen het paleis af was zag het er uit alsof het er altijd was geweest en alsof het nooit meer zou verdwijnen. Het had de heuvel volkomen vervangen. De mensen keken er naar met een steen in hun maag. Een harde, koude steen.
| |
Ontmoetingen (2)
Er is een lunch waarbij je aan twee Roemeense schrijvers zult worden voorgesteld. Je hebt van tevoren twee oudere heren bedacht. Donkere baarden en gegroefde gezichten. Mannen met ogen waarin het vuur van revoluties smeult en met gehavende oren, door censuur aangeknaagd als door een stadsrat. In wer- | |
| |
kelijkheid luncht niemand. Iedereen rookt. Eén van de schrijvers ziet eruit alsof hij een zware kater heeft. Zijn linkeroog hangt, zijn rechteroog staat wijd open. Hij drinkt mierzoet ruikende energiedrank uit een blikje en lacht af en toe naar je. Als hij spreekt, spreekt hij Engels met een fraai, donker accent. Op zijn kaalgeschoren hoofd kun je littekens zien. De andere schrijver heeft een gezicht vol schaduwen. Heldere, alerte ogen. Zijn donkere haar valt voortdurend over zijn voorhoofd. Ook hij rookt. Wanneer hij zijn sigaret even weglegt speelt hij met de suikerzakjes die in een schaaltje op tafel staan of trommelt met zijn vingers tegen zijn koffiekopje. Niemand voelt zich hier erg gemakkelijk. Er vallen veel stiltes die door de gastheer worden opgevuld met anekdotes en beschouwingen. Het karakter van de Roemenen komt ter sprake. De volksaard. Bezienswaardigheden. Musea. De voor- en nadelen van het openbaar vervoer. De schrijvers zeggen maar weinig. Zelf zwijg je ook. Als de gastheer even naar het toilet gaat buigt de schrijver met de suikerzakjes zich naar je toe en vraagt, haast fluisterend: ‘Do you play pingpong?’ Zo komt het dat je die avond, in een grote hal aan de rand van de stad, fanatiek naar een balletje loert.
Als een kat naar een muis.
| |
Vermoedens (2)
Dat niemand op je heeft gerekend. Het is alsof je bij iemand thuis komt en de rommel ziet liggen. De resten van een appel op een bordje in de vensterbank, een stapel kranten, de volle asbakken die her en der zijn blijven staan. Je merkt dat de wc al een tijdje niet is schoongemaakt. De kinderen kibbelen aan tafel, de hond heeft vlooien en 's nachts hoor je de gastheer en zijn vrouw ruzie maken. Je kunt er niets van zeggen zonder een misverstand te creëren, maar je zou iemand willen bedanken voor deze ontvangst. Het gebrek aan decorum, zou je in alle oprechtheid willen zeggen, is een verademing.
| |
Taal (2)
Tegen de jongen van de mini-market, waar je een fles water haalt, zeg je nonchalant ‘mulțumesc’. Hij glimlacht vertederd. Pas als je de winkel uit bent, schiet je te binnen waarom: hij is degene die je het woord leerde uitspreken, toen je er op de eerste dag langsging. Je hebt zijn les onthouden en het woord gebruikt. Je bedenkt dat de mensen van wie je in andere landen ‘dankjewel’ of ‘alsjeblieft’ leert doorgaans geduldige mensen zijn. Mannen of vrouwen die bereid zijn de tijd te nemen, hun mond overdreven te bewegen om je de klanken te laten zien, de goede beweging voor tong en tanden. Het zijn mensen die je glimlachend aanhoren wanneer je je eerste poging doet en die je daarna goedkeurend op de schou- | |
| |
der kloppen. Het zijn altijd andere mensen dan de mensen van wie je leert vloeken. Het zijn altijd andere mensen dan de mensen die je, in kroegen of op achterbanken, de woorden voor ‘klootzak’ en ‘hoer’ leren, terwijl ze zich bulderend van het lachen op hun dijen slaan. Later die dag leer je iets over scheldwoorden. Hoe sommige automobilisten hun raampje opendraaien en roepen: ‘Ga terug in de kut van je moeder.’
| |
Piața universitǎii- een sprookje
Er was eens een arts die uitkeek op een plein, vanaf de zesentwintigste verdieping van een groot hotel. De arts keek naar beneden en koesterde grimmige vermoedens die leken te passen bij het schemerige decemberlicht. Het plein waarop hij uitkeek, dat eerder een brandpunt van verschillende, brede straten vormde, was veranderd in een vreemdsoortige zee. De arts zag hoe die zee diep onder zijn raam golfde en deinde. Hij voelde zijn maag meebewegen. Er kwam misselijkmakend zuur omhoog, dat hij wegslikte, precies op het moment dat het schreeuwen begon. De arts ontdekte dat vermoedens, net als mensen, razendsnel van gedaante kunnen veranderen. Dat vermoedens gebeurtenissen kunnen worden, bewegingen. De arts ontdekte dat vermoedens kunnen gillen, de hoek om kunnen rennen, elkaar onder de voet kunnen lopen om weg te komen. Hij bleef kijken omdat het zijn plicht was om te kijken en omdat hij niets anders doen kon dan kijken, al gaf hij tussentijds tweemaal over in de prullenmand naast zijn bureau. Toen de zee onder zijn raam zich terugtrok, zag de arts hoe er lichamen op het plein waren achtergebleven, als schelpen op een strand. De dagen daarna deed hij wat hij kon, maar niet alle vermoedens waren levensvatbaar en sommigen stierven in zijn armen. Toen de arts zijn rapporten inleverde werden ze teruggestuurd, voorzien van een kanttekening in scherpe, rode letters. Om de één of andere reden, schreef men, had hij steeds genoteerd ‘in de rug geschoten’. Een begrijpelijke maar ongelukkige vergissing die, zoals hij natuurlijk zou begrijpen, zo spoedig mogelijk moest worden aangepast aan de werkelijkheid. De arts keek naar nu en dan naar het plein en zocht dan onwillekeurig de grond af naar sporen. Maar het had gewaaid en geregend. Alles was schoongespoeld. Het plein zag er stralend uit.
| |
Ontmoetingen (3)
Tijdens een wandeling naar Parcul Floreasca zie je een magere, zwarte pup water drinken uit een plas. Als je op een paar meter afstand neerknielt en het beestje zachtjes roept, kijkt hij je argwanend aan, één oor omhoog. Hij is niet nieuwsgierig, sterker nog: zijn blik werkt ontmoedigend. Hij rilt van afkeer. Toch wil je hem naar je toe lokken, hem meenemen, eten voor hem kopen. Hem meesmokkelen
| |
| |
in het vliegtuig en hem thuis aan je zoontje laten zien. Jullie zouden hem Somber kunnen noemen en lange wandelingen met hem kunnen maken. Jullie zouden van hem houden. Wanneer je 's avonds uit eten gaat, zwijg je over de hond. De man die tegenover je aan tafel zit, legt uit hoe hij dieren leerde slachten toen hij vijf was en vogels schoot met een klein geweer. Dat hij wars is van het soort vertedering dat door een vachtje wordt opgewekt. Hij raadt je aan de tong met olijven te bestellen. ‘Een mooi Roemeens gerecht.’
| |
Vermoedens (3)
Dat er oude mensen schuilgaan in Roemenen. Dat er oude mensen schuilgaan in de jonge mannen op de steigers die hompen witbrood in stukken scheuren en uitdelen en die zangerig met elkaar spreken, half lachend, met hun zware wenkbrauwen in vrolijke boogjes. Dat er oude mensen schuilgaan in hartstochtelijk toeterende taxichauffeurs en in de heupwiegende jonge vrouwen die op hakken passeren. Dat er een geheugen zetelt in de koepelvormige gebouwen, de pilaren, de rijkelijk versierde friezen. In de kraampjes met boeken, waar je langs kunt slenteren, waar je gelokt wordt met de geur van beduimeld papier, vergeelde pagina's, versleten kaften. Dat het oudste van andere Europese steden hier vermengd raakte met iets dat nog veel ouder is. Iets groots en moois en droevigs wat niet helemaal uit te leggen valt.
| |
Ontmoetingen (4)
Een groep studenten heeft je gedichten gelezen en je bent uitgenodigd om met hen in gesprek te gaan. Het klaslokaal ligt op de vierde verdieping en kijkt uit op een plein. Een snackbar aan de overkant serveert kip, patat en groenten uit zuur. De maaltijden worden in piepschuimdozen over de toonbank geschoven. Er staan lange rijen. Terwijl je naar de snackbar kijkt, schuifelen twintig studenten binnen. Ze gaan bedeesd zitten. Sommige van hen giechelen. Je probeert er ontspannen uit te zien maar iets van hun verlegenheid slaat op je over. Je draagt een gedicht voor. Het is een gedicht over de liefde. De studenten luisteren in stilte en zeggen niets. Ook wanneer je klaar bent blijft het stil. Je kijkt de klas rond en glimlacht. Eén meisje steekt haar hand op. Ze heeft een hoogrood hoofd en donkere krullen. ‘Ik vind het een somber gedicht,’ zegt ze. Een paar andere studenten knikken instemmend. De rest van het college praten jullie over het hart. Hoe het te behoeden. Hoe het te verliezen. Hoe het te breken. Je zegt dat poëzie voor jou de meest vergeeflijke vorm van manipulatie is. Het meisje met het hoogrode hoofd zegt: ‘Voor mij is dat de liefde.’
| |
| |
| |
Vervoer (2)
Op de stoel naast je zit een vrouw in tweeën. Je kunt het niet beter omschrijven. Het is alsof haar ruggengraat is geknakt en zij twee verschillende mensen verbeeldt: terwijl haar onderlichaam kalm in de stoel zit, doet haar bovenlichaam iets anders. De rug, de armen en het hoofd vallen naar voren; alleen een stuk dun tapijt, een laag lichtgewicht metaal verhindert het voltooien van die beweging. Ze is zo dun dat je haar rugwervels door haar trui heen kunt tellen. Haar donkere haar raakt de vloer. Het zou kunnen dat ze misselijk is. Het zou ook kunnen dat ze wacht op een noodlanding. (Het is algemeen bekend dat angstige passagiers een vliegtuig in de lucht houden en wel door zich tot het uiterste schrap te zetten. Het is algemeen bekend dat mensen die zich demonstratief voorbereiden op een ongeluk andere mensen een gevoel van controle en veiligheid bezorgen. Het is algemeen bekend dat elk gedrag een functie heeft). Je weet het niet. De hele vlucht blijft ze zo zitten en toch ziet ze er ontspannen uit. Je denkt aan kinderen die in de vreemdste houdingen kunnen slapen. Aan tafel met hun gezicht in een bord aardappelpuree. Achterover liggend op een bank, de benen omhoog, het hoofd naar de vloer. Luguber scheefgezakt in fietsstoeltjes. Misschien slaapt deze vrouw het liefste in tweeën op een vliegtuigstoel. Misschien is ze balletdanseres. Alleen balletdanseressen, denk je, kunnen zolang in zo'n onnatuurlijke houding zitten zonder zich ongemakkelijk te voelen. Het is hun vak die ongemakkelijkheid af te leren, het comfort uit te bannen, hun lichaam te vergeten. De man die naast haar zit, kijkt je een paar keer aan, zonder je werkelijk te zien. Hij streelt verveeld de rug van de vrouw. Verder gebeurt er niets dat het noteren waard is, tot de lunch geserveerd wordt. De stewardessen overhandigen iedereen een lauwwarm doosje waarin een broodje zit: kip met ei. Je denkt aan de Joodse spijswetten. Aan het kalf en de melk van zijn moeder. Er zijn dingen die je
niet op één broodje kunt leggen, denk je, zonder iets obsceens te doen.
| |
Ferentari - een sprookje
Er was eens een taxichauffeur die weigerde te sterven. Hij reed door de donkerste gedeelten van de stad, in straten waar niemand anders wilde rijden en nam de mensen mee die niemand anders wilde hebben. Groepjes breedgeschouderde mannen in zwarte overhemden, hun haren achterovergekamd, stinkend naar palinka. Meisjes met dikbeschilderde gezichten die boos uit het raam staarden en, de blote benen over elkaar geslagen, zonder iets te zeggen sigaretten rookten, de één na de ander, zodat het leek alsof zijn taxi een kleine mistbank vervoerde. Zelfs de kromme, sterk vervuilde vrouwen met hun aangekoekte vesten, hun stank van honger en sterfelijkheid, liet hij in- en uitstappen, hoewel ze hem
| |
| |
nooit betaalden. Het kon de taxichauffeur niet schelen, aangezien hij weigerde te sterven en daardoor, in zekere zin, alle tijd van de wereld had. Ze hadden hem een aantal keren neergestoken en alle keren had hij het overleefd. Als iemand hem ernaar vroeg was hij niet te beroerd zijn dikke jas omhoog te schuiven en de littekens te tonen, alsof hij een geheime wegenkaart onthulde. ‘Deze was bijna raak,’ zei hij dan. ‘Deze miste de milt. Deze miste de ruggengraat. Deze kleine hier doorboorde mijn linkerlong. Die daar was met een vleespin. Die scheve was met een pen. Dit grote stuk hier, dat was met een broodmes, zie je? Die rare witte rafels? Dat krijg je alleen van een broodmes.’ Dan lachte hij om het gezicht van degene die hem ernaar gevraagd had, alsof hij een grap uithaalde door zoveel littekens op één lichaam tentoon te stellen. Hij had alle tijd van de wereld, wist hij. Hij had de jaren en gebeurtenissen zien komen en gaan, komen en gaan, als gehaaste toeristen op weg naar het vliegveld. Op een dag zouden de donkere straten veranderen. Er zouden bomen gaan groeien. De kinderen die er nu over straat zwierven, hun ogen wit oplichtend in hun vuile gezichtjes, zouden naar school gaan en te eten krijgen. Er zouden fonteinen komen, net als in het centrum. Hij zou de taxichauffeur zijn die iedereen kende, die er altijd geweest was. Hadden ze hem als kind niet ook gezien? Ze zouden hem op zijn schouder slaan en hem fooien geven. Omdat hij de weg beter kende dan wie dan ook. Omdat hij wist welke verhalen hij moest vertellen. Omdat hij weigerde te sterven.
| |
Vervoer (3)
Als het vliegtuig geland is, sta je een tijd bij de bagageband en zie je de koffers van andere mensen voorbijrollen. Er zijn twee armoedige, gebloemde reistassen die rond blijven draaien en rond blijven draaien zonder iemand op ideeën te brengen. Er is een felrood glanzend koffertje dat door een vrouw met felrode, glanzende nagels van de band wordt getild. Er zijn veel zwarte en grijze koffers bij. Er is een man die zijn rugzak zo voorzichtig van de band tilt en zo teder tegen zich aandrukt dat de rugzak een kind wordt en hijzelf de vader. Je kijkt naar de manier waarop een oude vrouw zich voorbereidt op de komst van haar tas; ze buigt zich naar de band toe. Een zwemmer aan de waterkant, klaar voor de sprong. Sommige mensen trekken hun koffers ruw van de band en laten ze voor hun voeten vallen als geschoten wild. Anderen hebben hun bezittingen in plastic folie laten verpakken alsof het de resten van een feestmaal zijn, te consumeren op een nader te bepalen tijdstip.
In hun eigen huis. Zonder getuigen.
|
|