Tirade. Jaargang 46 (nrs. 393-397)
(2002)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 481]
| |
Nacht en de tafel1
nacht en de tafel droomt
van de stoel en de stoel
droomt van de tafel
de tafel wil op de stoel zitten
de stoel omgekeerd op de tafel staan
2
de lamp die misschien (wellicht)
boven de tafel hangt
droomt van al het licht
dat hij gisteren gaf
3
het licht van gisteren droomt van de lamp
en al het licht dat het zal geven
een stikdonkere droom is dit
4
het bed ligt open droomt van de kast
met de spiegel in de spiegel
kan het bed net zichzelf zien als het licht zou zijn
als verhipt die lamp van hierboven
tenminste zou werken
het kussen droomt
van steen te zijn of
een babylijf vol melkpap en bloed
| |
[pagina 482]
| |
5
de spiegel met zichzelf begaan
droomt van zichzelf
vanzelf hoe het zou zijn
om met de lamp aan spiernaakt
voor de spiegel te staan
desnoods voor straf
met als extra een droom
van een perverse moord
6
het bed droomt van de kast met zijn jassen
en broeken en hemden en zijden dassen
die bij elkaar passen
maar dat zij van elkaar dromen
is niet vanzelfsprekend
zo dromen de veertien paar sokken
van te nauwe schoenen
en van ongewoon witte voeten met scherpe nagels
maar toch meestal van elkaar
zie onder 7
7
de kast droomt van het bed
dat daar ergens moet staan
hij zou ook wel eens voor de lol
lekker willen liggen
en bed zijn met matras en dekens en dromen
van een kast zie 6
met alles wat erin ligt wat ligt erin?
truien vest rokken modieus ondergoed
broeken met riem en rits en de rest
de wollen sokken in zo'n dom bolletje gedraaid
kennen elkaar door en door o
met wie zou hij zwaarlijvig als hij is
kunnen ravotten en zo
de liefde kunnen verdrijven
en zich tenslotte in een knotje kunnen draaien?
| |
[pagina 483]
| |
de kast is afgunstig al heeft hij van alles
hij knarst in zijn voegen kan wel janken
de kast verliest alle houvast
zo jaloers is hij in zijn overvolle kastdroom zo jaloers
8
het vloerkleed dat overdag gestreept is
droomt in deze lange nacht dat het geblokt is
de ene streep droomt zodoende nogal erotisch
over de andere
de oude houten vloer onder het kleed
kraakt wat in zijn steeds terugkerende droom
dit of dat te zijn en zus en zo
komt aldus alle vernedering te boven
de platte vlo in zijn spleet steeds goed voor een sprong
droomt niet heeft trek in bloed
altijd nu
misschien
of nooit
het misschien is nu
het nooit komt straks
zie 9 en 10
9
de gouden zondag met zijn vuurrode zon en zijn do
droomt van de zilveren maandag met zijn maan
in re mineur de do zoekt de re de re de do
noe noe de nacht wil dag zijn
de dag nacht noe noe
nooit is het goed
10
in bed droom ik van jou
en jij droomt van mij
we dromen alletwee hetzelfde hebben
warempel dezelfde droom
| |
[pagina 484]
| |
dat wij in bed liggen en van elkaar dromen
en dingen doen ik ben doorschijnend
en jij schijnt door mij heen en ik door jou
dit gaat nooit meer voorbij
dromen wij want goed
is het nooit
11
de sleutel droomt
van het slot
noot:
de duisternis droomt dit alles
niet in een volgorde
maar gelijktijdig en door elkaar heen
de volgorde en indeling die wij gemakshalve
in de dromen hebben aangebracht is in werkelijkheid
in de verste verte niet aanwezig
| |
[pagina 485]
| |
Voor de wind
als het aan de wind ligt
gaan alle bomen eraan of om
om en in het water gebeuren fantastische dingen
de geluiden zijn angstaanjagend
angstaanjagend is niet de bedoeling
wij zijn van geen betekenis
daar gaan wolken takken papieren
papieren takken wolken het is om het even
als het aan de wind ligt
komt er geen eind aan
dit is een fascinerende gedachte
maar aan die gedachte hebben wij uiteindelijk
niets als het aan de wind ligt
| |
[pagina 486]
| |
Bij de beek
bij de beek
gooit een kind met stenen
een steen voor de vissen
een steen achter de vissen
een steen bij de stenen in het water
een keitje gaat een eindje
de lucht in
stuitert dan op het grint
nog een steentje
dat wil het vangen
in zijn mond
het kind schrikt als de steen
tegen zijn voortand tikt
een tijdje denkt het
dat met de steen
ook de tand is ingeslikt
| |
[pagina 487]
| |
nog steeds geen idee
wat mooier is het water
dat opkomt het gesis van water
dat opkomt dat schuimt en zachtjes
borrelt als het in de wormholletjes loopt
het water dat minzaam maar onverbiddelijk
alles gladstrijkt alles met een lachertje afdoet almaar
opkomt eerst wat schijnheilig neuriënd aan de zandkasteeltjes
zit ze dan met een verrassende schouderklop in de prak slaat alle
kanaaltjes lopen vol de bazaltstenen gaan onder onze voetstappen
verdwijnen onder water alsof wijzelf voorgoed in zee verdwenen zijn
of
het water dat stilletjes afgaat zonder te waarschuwen zomaar zonder
gejengel of gemopper het water dat afgaat dat een vlak strand
achterlaat met desnoods hier en daar een schelpje een zwarte
steen zwaar als een moe hoofd een toef hypergroen zeegras
een blauwe kwal blinkend als een zonnetje in de zon
blinkend zilver het water het natte zand nog vol
van water langzaam maar zeker wegebbend iets
weghebbend van toegeeflijkheid van zie daar
van die voetstappen van toen geen spoor
begin maar opnieuw alles begint immers
opnieuw geen idee nog
wat mooier is
| |
[pagina 488]
| |
Die avond dat mijn moeder mij mee naar buiten nam me zacht van achteren bij
de haren pakte me de sterren wees met daartussen een onzichtbare vinger die
met de nagel een vuurstreep door de hemel trok
dat ze in een kuil in de grond heel hard ging bidden en huilen en gillen en
dat alles tegelijk de zomerbloemen van haar rok trilden zand viel uit de
takkebossen boven ons op mijn haren op het doekje van mijn moeder
dat ze me meenam het schemerduister in waarheen de straat door uit de
schoorsteen van de lijmfabriek kwam geen rook deze keer de pijp joeg een
haardos van vlammen en vonken de lucht in in de huizen waren gaten waarin
nijdig knetterend oranjerode spoken dansten niet stilstaan lopen lopen
waarheen waarheen niet weten waarheen
die avond dat mijn moeder zei wees maar bang wim wees maar bang
|
|