| |
| |
| |
Robert Anker
Weerstands oefeningen
Er was eens... Nee, er was niemand. Alles moest nog verzonnen worden. Natuurlijk had ze een naam maar dat was iets voor anderen: een aanwijsstok, een etiket, een roep, een liefkozing. Haar tweelingzus, die had een naam. Sara. Haar zus was niet alleen een verschijning die ze al acht jaar kende, ze was ook iemand met gevoelens die ze hoorde of zag, met ideeën en plannen. En dat viel allemaal samen in de naam Sara.
Zelf was ze meer een aanwezigheid. Aanwezig in het grote huis aan de rivier, in het park met de grindpaden, in de moestuin en de kas, en in haar kamer natuurlijk, die ze wel en niet deelde met Sara. Ze hadden namelijk ieder een eigen kamer, dat had hun moeder zo gewild, juist omdat ze tweelingen waren maar om dezelfde reden waren zij liever bij elkaar, in ieder geval 's nachts. Dan lagen zij buik tegen billen en ademden precies gelijk op.
Toen Sara dat ongeluk kreeg werd ze neergelegd in haar eigen kamer. Het was kritiek. De dokter, de huishoudster en de verpleegster bewogen zich allemaal op hun tenen. De moeder liep geluidloos huilend door het huis, de vader zat in de keuken zijn sigaretten te roken. Zelf mocht ze niet bij Sara komen maar ze deed het toch en niemand die het zag want ze verstopte zich, meestal onder het bed. Het enige wat ze daar van de mensen zag waren hun benen en het beeld van die benen bleef voor altijd verbonden met de dood van Sara, die stierf terwijl zij onder het bed lag. Ze hoorde het omdat haar vader hardop huilde, ze zag het omdat de benen geagiteerd door elkaar liepen.
Het verdriet rende naar binnen en sloot zich diep in haar op in een geheime kamer waar het geregeld op de deur bonsde want het wilde er ook weer uit. Ze voelde dat ze ouder was geworden, ze voelde zich belangrijk en ze was trots op wat ze had meegemaakt, al begreep ze wel dat ze niet meer naamloos kon blijven nu ze dingen had gezien die ze niet had mogen zien. Het leven had haar aangestoten, ze was te voorschijn gekomen uit haar meisjesnatuur, uit het decor van haar omgeving en daarom moest ze een naam krijgen, haar echte naam.
Zij noemde zichzelf Weerstand.
| |
| |
‘Kijk me eens aan,’ zei een tante, ‘waarom ben je zo vrolijk?’
‘Kijk me eens aan,’ zei haar moeder, ‘waarom ben je niet vrolijk?’
Ze zat op haar knieën op de keukenvloer met haar handen op haar rug. Ze rukte haar kin los en keek volhardend naar beneden zodat haar moeder alleen het natte haar zag met de kaarsrechte scheiding in het midden. Toen haar moeder weg was voelde ze hoe iets uit haar hoofd langzaam langs de scheiding naar beneden viel, het was meer een soort ritselen of fluisteren, en voor haar op de grond vormde zich een donkerrode plas waarin het roze plissérokje dat van Sara was geweest en de stompjes van haar benen weerspiegeld werden. Kon ze niet meer lopen, alleen nog strompelen? Wat ze voelde was geen angst, het was schaamte. Er was iets uit haar weggegleden dat ze vast had moeten houden en daarvoor schaamde ze zich. Toen ze merkte dat er op het gele truitje een klein rood spoor was achtergebleven verstopte ze het in een kast. Het mocht nooit meer gewassen worden.
Vanaf dat moment had ze de hele dag door honger. Ze at soms wel tien boterhammen achter elkaar op. Niets was veilig. Kaas, koekjes, kaviaar - alles schransde ze naar binnen.
‘Wat is er met jou aan de hand? Je eet ons nog het armenhuis in.’
Maar dikker werd ze niet.
‘Kijk me eens aan,’ zei de meester. Ze weigerde haar hoofd onder de lessenaar vandaan te halen. ‘Weerstand, kom voor de klas en houd je spreekbeurt. Waarover gaat je spreekbeurt?’ In de lessenaar klonk haar stem. Over olifanten, leek die stem te zeggen. Mijn benen mogen ze zien, dacht ze, meer niet. En zelfs die benen waren bedekt, met de witte kniekousen die Sara en zij altijd droegen bij bijzondere gelegenheden, samen met de lakschoenen, al waren die haar nu te klein.
Olifanten, daarover had haar spreekbeurt moeten gaan. Het grootste dier dat ze kende. Groot en toch niet opvallend met zijn grijze slobberhuid. Als ze kon toveren zou ze zichzelf in een olifant veranderen, liefst de Afrikaanse met zijn grote oren want daar kon hij mee vliegen. Bovenop meerijden was ook goed. Dan mocht iedereen naar haar kijken. Dan hoefde ze niet bang te zijn dat ze in die blikken zou verdwijnen.
Weerstand ontwikkelde de gewoonte om uit school vandaan het grote huis te doorkruisen, alsof ze op zoek was naar iets wat ze nog niet kende en dat was ook zo. Ze zocht met een nieuw oog naar dingen of naar materialen waarvan ze het gevoel had dat ze bij haar pasten, dat ze iets van haar konden verklaren, dat ze de naam die ze nu had een gestalte konden geven. Welke gestalte, dat wist ze nog niet. Ze had het idee dat ze die pas na lang oefenen zou vinden.
| |
| |
De kamer van Sara mocht ze niet in, die bleef op slot. ‘Uit piëteit,’ zei haar moeder. Ze weigerde te vragen wat dat betekende. Ze vond het belachelijk, ze krijste dat ze er recht op had, dat het net zo goed haar kamer was, maar ze deed geen pogingen binnen te komen want wat ze daar zou vinden zou haar in haar oefeningen belemmeren.
Op een van haar tochten vond ze in een kast een grote hoeveelheid rekverband, twee plastic tassen vol. Die sleepte ze naar het hol dat ze aan het maken was in een hoek van de verste kelder, nu ja, een hol, meer een kamer die door middel van grauwe platen multiplex was afgeschoten, net zo grauw zandkleurig als het rekverband. Haar boeken lagen in een hoek, allemaal gekaft in grauw pakpapier. Het had haar een middag gekost, maar het moest nu eenmaal, ze had de kleurige omslagen die leken te verwijzen naar een schitterend beweeg in de verte, van levens die haar wenkten en haar toeriepen zich bij hen aan te sluiten, niet meer kunnen verdragen. Ze las geen boeken meer, ze keek geen tv meer. Voltooide levens. Clichés. Ze moest alles zelf verzinnen.
Op een middag kreeg ze een idee. Ze trok haar kleren uit en begon zich helemaal in het rekverband te wikkelen dat ze hier en daar met een veiligheidsspeld vastzette. Ze trok een paar crèmekleurige schoenen van haar moeder aan, al waren ze haar te klein, beige kniekousen, eveneens te klein, zandkleurige mouwen die ze uit een jurk had geknipt, en ze zette een dofblonde pruik op uit haar moeders kast. De poederdoos had ze ook meegenomen en daarmee bestreek ze de overblijvende blote delen, gezicht, handen, schouders en knieën. Hoewel ze zich daar kwetsbaar voelde had ze die expres niet bedekt. Oefening. Met klikkende hakken begon ze heen en weer te lopen, bekeek zichzelf in de verweerde spiegel, in het grijze licht dat door het raamje bovenin naar binnen viel. Mmm, duidelijk zichtbaar. Had ze gehoopt dat ze een schim was geworden? Het rekverband voelde vreemd aan. Het gaf mee terwijl het knelde. Het was een groei-jurk die haar klein wilde houden.
En wat nu?
‘Weerstanda het Woestijnmeisja,’ zei ze en ze ging moedeloos op haar hurken zitten. Toen vond haar hand de schaar en gedachteloos begon ze lange banen uit de reusachtige vellen papier te knippen. Daarna vouwde ze de banen op volgens een systeem dat ze op school had geleerd, zette de schaarbek erin en zo ontstond een eindeloze aaneenschakeling van opengewerkte figuren. Mannetjons, besloot ze, woestijnmannetjons die elkaar bij de hand vasthielden om een reidans uit te voeren in de oase, en Weerstanda
| |
| |
het Woestijnmeisja besloot dat het een slingerdans moest worden die haar uiteindelijk weg zou voeren uit de woestijn. Ze begon te neuriën en knipte maar door, de slierten hing ze hier en daar op aan een spijker, tot het zo donker was dat ze niets meer kon zien.
‘Kijk me eens aan,’ zei haar moeder tijdens het eten, ‘heb jij mijn poederdoos gezien?’ Ze wrikte haar kin los en stopte haar hoofd onder de tafel. Dat deed ze nog steeds. Op school zat ze helemaal achteraan, de plaats naast haar bleef leeg. Ze lette wel op maar ze deed niet mee. Als meester het soms vergat, haar bijvoorbeeld iets vroeg, stak ze haar kop onder de tafel. Ín de tafel, vond ze zelf.
Intussen vormde zich in haar hol een grote berglappen, kleren, gordijnen en tapijten, die natuurlijk lang niet allemaal grijs, bruin of zandkleurig waren. Daarom - daarom? hoe waait de geest? - begon ze die materialen met elkaar te combineren, naaide het zachtste badstof op het ruwste tweed, stikte lappen geel jute in banen op een lichtblauw zijden kamerjasje, naaide een oud strijkijzer in het rugpand van een corduroy colbert en liep daarmee rond tot ze stikte van het lachen. Overal stonden spiegels waarin ze haar creaties kon zien.
In een dolle bui had ze met een stanleymes arm-, been- en borststukken gesneden uit een perzisch tapijt en die had ze aangetrokken. Ze maakte er een muts bij en ineens kwam ze op het idee de canapé met hetzelfde tapijt te bekleden. Toen ze erop ging zitten had ze even het gevoel of ze weggleed uit haar naam en afzonk in de tijd. Niet lang, want stukken van haar armen en benen waren bloot gebleven en die had ze deze keer expres niet met poeder bedekt. ‘Bloot maar niet bang,’ mompelde ze, ‘kom maar op.’ Ze had een slap plastic speelgoeddegentje in haar hand waarmee ze af en toe een uitval deed naar de Vijand, haha.
Het ging te snel, ze groeide van de ene gestalte in de andere, ze merkte dat iets in haar die groei niet bij kon houden en ze besloot zichzelf te kalmeren en de kleur wit als uitgangspunt te nemen. Als eerste oefening naaide ze aan de binnenkant van een witte broek en een wit jack rollen schuimrubber, zodat ze op een Michelin-mannetje leek toen ze het aantrok. Zelf noemde ze het haar ‘botspak’ omdat ze overal tegenop kon botsen zonder zich te bezeren.
Weerstand had nu ook genoeg van haar hol en met hulp van haar moeder richtte ze haar kamer opnieuw in. Het bed wit, de ruches die afhingen tot op de grond (kon ze zich verstoppen) wit, witte stoelen helemaal van stof, het tafelkleed wit tot op de grond, de gordijnen, de vloer - alles wit. Als ze in
| |
| |
haar kamer kwam had ze het gevoel dat ze in al dat wit kon verdwijnen - kón, ze wist niet of ze het wou. Maar als ze in de spiegel keek zag ze dat ze zelf nu juist ontzettend opviel. Daarom begon ze alleen nog maar witte kleren te dragen. De donkere vlek van haar haar werkte ze weg door een achttiende eeuwse toneelpruik op te zetten die ze op zolder had gevonden.
Het bleef behelpen en vaak had ze geen zin om de alledaagse werkelijkheid in overeenstemming te brengen met een idee over die werkelijkheid. Ze begreep dat ze beter aanwezig kon zijn in de werkelijkheid zelf aangezien er goedbeschouwd niet veel anders was. Misschien moest ze erop uit, op reis, op zoek naar het toverslot, de graal in de geheime kamer. Misschien moet ik mijzelf verlaten, dacht het in haar, en zien wat er van me wordt in de wereld.
Ze besloot dit plan te gaan oefenen. Ze trok haar witste kleren aan met witte kniekousen en deed ineens iets vreemds. Ze maakte een pancake-papje en streek daar zorgvuldig de rand van de kousen mee aan zodat er een boord van... ja, van huid ontstond! Een kleine sensatie. Haar huid schoof over de kous. Iets van haar zelf breidde zich uit over haar kleren en het voelde als bescherming, als kracht, als overwinning. Nu de rest.
Ze bukte zich en nam de twee oude bruin-leren koffers van haar vader in de hand. Nu moest ze overeind komen, een paar stappen achteruit doen, zich omdraaien en de kamer uitlopen. Dat was het plan. Ze slikte en concentreerde zich. Maar toen ze haar rugspieren aanspande wist ze plotseling niet meer zeker of ze hier niet net gearriveerd was en nu de koffers ging neerzetten. Sterker nog, ze voelde zich alsof ze na een lange treinreis, de negentiende eeuw uit, de twintigste binnen, eindelijk was aangekomen in haar hotel... Rusland.... Biarritz...
Weerstands oefeningen kregen steeds meer een zelfstandigheid waarin zij helemaal opging. Met andere kinderen speelde ze nooit. Haar favoriete olifant was de bul want die leefde alleen, niet in een kudde. Haar vader bracht van zijn verre reizen vaak een olifantje mee - van stof, van jade of ivoor - en op haar dertiende verjaardag stond er een echte in de tuin (helaas een Indische). Met ingehouden adem liep ze naar het dier toe en aaide langzaam zijn slurf. Er hing een stijgbeugel naar beneden. ‘Klim er maar op,’ zei haar vader. Ze keek hem vernietigend aan, dat ging zomaar niet.
Ze liep naar haar kamer en trok de kast met de olifantskleren open. Jassen, jurken, broeken, kousen en pruiken, die gemeen hadden dat ze allemaal grijs waren. ‘Hij is gekomen,’ fluisterde ze onophoudelijk terwijl ze de kleren stuk voor stuk monsterde. Tenslotte besloot ze tot een smalle grijze jurk en
| |
| |
een pruik van grijs vilt. Omdat ze nu een prinses ging worden, althans iets edels, althans iets wat groter was dan zij zelf, trok ze gewone nette kousen aan en witte schoenen. Ze vulde een geborduurde handtas met een tiental olifantjes en ging naar buiten. ‘Nu gaat het gebeuren,’ dacht ze, ‘nu ga ik op reis. Als ik eenmaal bovenop zit hoef ik voor niets en niemand opzij te gaan.’
Ze zette haar tas neer, plaatste haar linkervoet in de stijgbeugel, tastte met haar hand naar de leren riem maar vond geen houvast. Ze keek om. Haar vader stond ver weg op het bordes en zwaaide bemoedigend. Ze probeerde het andere been, greep naar de riem. ‘Laat me toe,’ fluisterde ze, ‘laat me toe.’ Ze streelde de huid van de olifant en probeerde het nog eens, al geloofde ze er eigenlijk niet meer in. Ze keek weer om. Haar vader was naar binnen gegaan. Ze legde haar hand op de ruwe huid en haar wang ernaast. ‘Neem me mee, alsjeblieft, laat me toe.’
Natuurlijk kwam Weerstand in de echte wereld terecht. Op eigen kracht. Gewoon in een smalle steeg achter het gymnasium. In de grote pauze. Ze plaatste de zijkant van haar schoenen op de ruwe bakstenen van de muur, hield zich met haar handen in evenwicht en kroop omhoog, waarbij ze haar hoofd ver achterover liet hangen om het wilde licht te zien dat langs de dakranden naar beneden kolkte. Oké, je werkt jezelf als het ware omhoog uit jezelf, en dan? Waar kom je dan terecht? Wanneer weet je nu precies waar je bent? En wat is dat, een plek?
Ze oefende nog steeds. De olifantskleren had ze weggegooid en de kast was gevuld met andere maaksels, het botspak, de schreeuw van jute op zijde, kleren van zachte stoffen met ingebouwde kussens en aangenaaide stootdempers, bijvoorbeeld op de ellebogen. In die kleren voelde ze zich gemakkelijker op school al wist ze wel dat iedereen nu nog meer naar haar keek. Maar ‘meer’ wordt op een gegeven moment zoveel dat het nul is.
En dan was er Broer, een jongen uit haar klas, een lotgenoot, dat zag je zo. Ook Broers kleren waren te klein, ook Broer was te snel gegroeid. In de klas zat ze alleen, maar in de pauze ging ze vaak bij hem staan, tegen de hoge muur die het schoolplein aan de achterkant afsloot. Op een keer had ze tegen hem gezegd dat ze zo graag over die muur heen zou willen klimmen en hij had zijn armen uitgestrekt en gezegd: ‘Kom, spring maar, ik help je wel.’
Het was een verwarrende ervaring geworden. Ze was pardoes in zijn armen gesprongen en hij had haar vastgegrepen bij haar blote dijen, vlakbij naar broekje. Hij tilde haar op en hield haar tegelijkertijd tegen met zijn andere hand. Zo bleven ze staan, hun hoofden tegen elkaar, in elkaar leek het
| |
| |
wel. De muur, dat was zij zelf en Broer was groot en warm en ging haar langzaam over haar zelf heen te tillen.
Er was een foto van. Genomen door een meisje uit haar klas, een tuthola van hier tot Tokio. ‘Betrapt’, had ze geroepen, de trut. Op hoge toon had Weerstand de camera opgeëist om het rolletje eruit te trekken. Het was een vechtpartij geworden die eindigde in de kamer van de directeur. Met het compromis dat Broer het filmpje zou ontwikkelen en zij de foto en het negatief zou krijgen ging ze tenslotte akkoord. Toen ze thuis de foto wilde verscheuren aarzelde ze en bekeek hem langdurig. Daar was ze bijna een grens overgegaan, naar een plek, dat begreep ze heel goed en ze stopte de foto diep weg in een la.
Op een ochtend in de leegte van een vakantie zag ze, niet voor het eerst maar nu bewust, vanuit het raam van haar flat - ze woonde in de stad, allang niet meer in het grote huis aan de rivier - midden in de stenen vlakte van het trottoir een klein rond perkje van aarde waarin een jonge boom schuchter zijn roze bloesems droeg, toestond dat er af en toe een naar beneden dwarrelde.
Een Plek!
Ze zocht een lichtblauw mantelpakje uit van zachte badstof, nam het bijhorende, eveneens in blauw badstof uitgevoerde theeservies in haar armen, concentreerde zich op deze nog niet gebruikte gestalte, die, om precies te zijn, nu aan en in haar begon te ontstaan, bewoog die met schuifelvoetjes naar de lift en beneden het portaal door naar buiten, naar het perkje. Daar zette ze het servies klaar en haar nieuwe gestalte liet ze knielen naast het boompje. Er murmelde verkeer als een beek en er floot een merel. Een windje streek langs haar slapen en voerde een bloemblaadje aan. Ze legde haar hoofd tegen de stam en ademde, ademde, en wist niet meer waar Weerstand was. De geur van thee kwam traag op gang en ledigde zich in haar kopjes.
Ze herhaalde het ritueel een aantal malen en telkens raakte ze haar naam kwijt maar de werkelijkheid keerde telkens met volle kracht terug en ze begreep dat er geen Plek was, alleen plekken, en dat ze daar moest zijn. Allez, geen uitvluchten meer.
Op een middag, toen ze wat rond liep te neuzen op de parfumafdeling van het grote warenhuis in de buurt en zich hier en daar wat odeuren op de pols liet spuiten, wierp zich in haar een wild verlangen op om geur te worden, een geur die zich zou losmaken van zijn drager om in slierten schoonheid, ontroering, herinnering - wat zeg je eigenlijk over een geur? - te ver- | |
| |
dampen, en ze besloot hiertegen onmiddellijk een daad te stellen, wierp zich op de grond en strekte zich dwars over het gangpad uit. Niemand kon meer om haar heen. Wie hebben we daar, zouden de mensen tegen elkaar moeten zeggen. Kijk nou toch, dat meisje daar, als dat Weerstand niet is!
Maar wat er gebeurde was dat al die mensen winkelend en babbelend gewoon over haar heenstapten, alsof ze een dweil aan een stok was die een verkoopster even had laten liggen, of een paspop die was omgevallen. Een en al barrière lag Weerstand daar te zijn. Loop tegen mij op, merk mij op, zie mij aan, maar de enige voor wie ze nog steeds een barrière vormde was zij zelf.
Of voor die Ander.
Er zat een Ander in haar. Iemand die daar achtergebleven was doordat ze zo snel was gegroeid. Iemand die verongelijkt was omdat hij in die onstuimige groei niet mee had gemogen. Een misvormd iemand, kwaadaardig, boos. Ze droomde een keer dat die ander - onduidelijk of het een man of een vrouw was - uit haar was getreden en met haar worstelde. Of was het een omhelzing? Het gekke was dat ze alletwee kleren droegen die ze zelf had gemaakt (ze had ze laatst weggegooid). Zelf had ze het lichtblauwe mantelpakje van zachte badstof aan, de ander het beige-bruine colbert met de ‘armbumpers’, zoals ze die noemde. Ze had haar hand in een blauw washandje gestoken en daarmee probeerde ze die ander op het hoofd te slaan en tegelijkertijd probeerde ze dat hoofd naar zich toe te trekken omdat ze het wilde zien maar de ander was sterker en verborg zijn gezicht achter het hare. Weerstand bleef zowel duwen als trekken en raakte doodmoe in de stilstand die dat opleverde. ‘Blijf bij me,’ fluisterde ze terwijl ze walgde van het hoofd tegen het hare dat ze niet kon zien. Ergens in de ruimte om hen heen had een bronzen mannenstem, zo'n stem die in reclameboodschappen wordt gebruikt, een paar keer gezegd: ‘Dames en heren, let op de stofuitdrukking in het glazuur.’ Ze was uitgeput wakker geworden en had zich de hele dag beschadigd gevoeld, opengewoeld, rauw en huilerig.
Ook buiten haar dromen om had ze het idee dat anderen in haar rondliepen, gestalten die elkaar opzij duwden, schimmen die zich naar voren drongen en kleur wilden aannemen, of plotseling opdoken in haar kleren, grijnzend hun hand uitstaken en haar mee wilden trekken. Ze wilden de baas worden over Weerstand, ze wilden haar definitieve gestalte zijn.
Aan het eind van het schooljaar was er een culturele week en Weerstand had zich ingeschreven voor video. Ze had een schitterend idee, vond ze zelf,
| |
| |
alleen een beetje ingewikkeld. Ze overlegde met haar lerares die ook kunstenares was en die raakte enthousiast over het plan. Ze wilde een kamer laten zien waarvan vloer en wanden waren belegd en behangen met perzische tapijten en in die kamer wilde ze een trage choreografie ontwikkelen die moest worden uitgevoerd door mensen die eveneens in tapijt gehuld waren. Tijdelijke mensen. Bezoekers die, nadat ze binnen waren gekomen, zouden worden opgenomen door de omgeving, en tegelijkertijd, door hun bewegingen, weer niet. Er waren voldoende leerlingen die het rare meisje Weerstand wilden helpen want daarvoor kregen ze ‘cultuurpunten’.
Waarom greep ze terug op een verkleedervaring van jaren geleden? Wat gebeurde er toen dat ze blijkbaar terug wilde halen?
Alleen Weerstand en de lerares waren enthousiast over het resultaat: een filmpje van vier minuten waarin de bezoekers rondliepen, achteruit kropen, zaten en weer opstonden. Er was een statische omhelzing en een dansje van drie passen. Het was een gerekt drentelen. Verveling? Wachten, dat was het. Een vrouw wilde met gestrekte ledematen opgaan in een tapijtwand als eens Weerstand in de olifant, maar je kunt niet verdwijnen, dat wist ze inmiddels ook wel. Tot slot zoomde de camera in op een rugpand waarin een spleet was aangebracht en die spleet opende en sloot zich onder invloed van de ademhaling. Bloot en niet bloot.
Weerstand had weer even het gevoel dat ze onder haar naam weggleed als ze naar het filmpje keek, alleen was het anders dan vroeger. Nu was ze niemand want het betrof een ander. Wie zij was, alles wat er in haar was, werd de grens overgezet, buiten haarzelf geplaatst, en daar bleef het. Een ander.
Ze mocht nog een filmpje maken, in de kelder van de school. Die had een laag plafond waardoor de mensen gebukt moesten bewegen. ‘Neerbuigend plafond,’ lachte Weerstand. Op de grond lag zand, als in een piste. ‘De olifant komt niet, hoor,’ zei Weerstand, ‘misschien een tijger.’ Wachten was het wat ze deden, al leek niemand dat te beseffen. Broer deed ook mee en moest van haar in een soort trappelzak rondlopen. Groot en klein. Zijn poging tot omhelzing liet ze mislukken. Dat was wel erg, maar niet meer voor haar. Ze liet het doen. Ze keek ernaar. Iedereen kon het zien en niemand keek naar haar. Achter het raampje boven in de kelder liet zij zelfs benen voorbijlopen.
Bloot maar niet bang.
| |
| |
| |
Naschrift
Werk van Liza May Post - foto's en video's - was in 2001 de Nederlandse hoofdinzending voor de Biennale van Venetië. Bovenstaande tekst is geschreven voor de catalogus die bij die gelegenheid zou verschijnen maar om haar moverende redenen heeft de kunstenares ervan afgezien ‘Weerstands oefeningen’ op te nemen.
|
|