Tirade. Jaargang 46 (nrs. 393-397)
(2002)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
Ik zwijgIk zwijg. Telkens wanneer ik mijn mond open wil doen, overvalt me een gevoel van verveling. Niet de lichte verveling die onverbrekelijk met elke inspanning verbonden is maar een verstikkende verveling, weerzin vermengd met lusteloosheid en moedeloosheid, eerst nog te overwinnen met concentratie en discipline, later niet meer, omdat juist al die discipline de woorden berooft van hun toch al zo schamele glans, hun toch al zo geringe bewegingsvrijheid. De zinnen die ik denk of uitspreek worden korter en korter, als steno, of wiskundige formules. Wat een schitterende directheid! Wat een stralende evidentie! Elk woord, elk symbool treft doel, een pijl recht in het kloppende hart van de werkelijkheid. Ten slotte zijn ook de symbolen niet meer nodig, ik smijt ze er onverbiddelijk uit, en weg is de verveling! Kijk dan, luister dan, de wereld spreekt! Het is als een striptease. Ik laat de woorden los, ik geef het praten eraan en tuimel angstig en verrukt in een reusachtige vrije ruimte, en op hetzelfde ogenblik ontbloot de werkelijkheid zich voor me, zij, lichaamloos lichaam, zwevende, lichtgevende, trillende massa, zij lokt me naar zich toe, verleidt me, omgeeft me, behekst me met haar lichaam zonder gewicht, dat zo vol is, zo volgepakt (niets ontbreekt) dat alle opduikende gestalten en verschijnselen elkaar uitdoven. En toch gaan ze niet verloren. Even lichten ze op en dan worden ze uitgewist: een immens groot aantal sterren dat het oog niet langer bereikt maar evengoed schittert in zijn eigen ondoordringbare universum. | |
[pagina 4]
| |
Dat is nu mijn grote liefdesgeschiedenis, en het enige dat ik hoef te doen als ik praat, om niet te stikken van verveling, is die liefdesgeschiedenis nieuw leven inblazen, proberen kleine, de allerkleinste fragmenten van die zo grandioos ontblote en daarna weer verloren werkelijkheid met mijn woorden terug te halen en zo tegelijk het gepraat uit de afgrond der verveling terug te halen, weg uit het moeras van de welbespraaktheid en het gebabbel, waarin iedereen die te laat is met zijn listen en ontsnappingsstrategieën naar binnen wordt gezogen. | |
[pagina 5]
| |
Innerlijk landschapMisschien zijn er mensen die een tuin vol bloemen zien als ze hun ogen dichtdoen en zich op hun innerlijk landschap concentreren, een zee van margrieten, narcissen, blauwe druifjes, rozen. Of ze voelen van binnen aan als een pluchen teddybeer, zacht en fluwelig, of ze zijn verwikkeld in een orgie die de ruimte met gladde en roze, wellustig kronkelende lichamen vult. Mijn landschap bestaat uit blauwe rotsen, omringd door oceanen die een geweldige zuigkracht hebben. Het dikke, bijna stroperige water stijgt en daalt niet alleen, het rijst ook op volgens andere, onvoorspelbaarder wetten dan die van eb en vloed, het komt opeens omhoog, overspoelt de onvruchtbare, rotsige bodem en trekt, zodat ik me schrap moet zetten om niet meegesleurd te worden. Later ben ik weer alleen met mijn rotsen, het water laat zich tegenwoordig niet al te vaak meer zien. Vroeger was de dagelijkse strijd met een wassende oceaan eerder regel dan uitzondering, maar de laatste tijd neemt het landschap van rotsen en onderaardse gangen steeds meer plaats in. De verhouding rots-water moet nu ongeveer 3:1 zijn, of zelfs 4:1, gemeten naar de rol die het vervult: dominant of onderworpen. Ik kan niet zeggen dat ik de nabijheid van die amper schuimende, kolkende zwarte massa mis, al kreeg het kale landschap daardoor wel een robuust, solide karakter, terwijl het nu gewoon kaal is, kaal, hard, onherbergzaam. Of het er onaangenaam is? Ik weet het niet. Wat maakt het ook uit! De een koestert zijn ejaculatorium, de ander zijn haardvuur, of zijn hof, zijn boomgaard, zijn bloemperken, zijn krokussen en lelietjes van dalen. Heel mooi! Maar mijn landschap heeft nu eenmaal geen stoffering, er zwerft van alles rond, dat wel, maar het verdwijnt weer snel omdat er te weinig overeenstemming is tussen de aard van de verdwaalde elementen en de gesteldheid van de rotsige bodem. Ze hechten zich niet en als ze er tegen de verwachting in wel in slagen zich te hechten, gaan ze te gronde. Zo is mijn landschap gemaakt, verstoken van charme en knusheid, niet eens karig of schraal want hoeveel grotten kun je er niet vinden, schuilplaatsen en uitkijkposten en allerlei rondzwervende objecten: de overvloed van een hard stuk land, waar niemand huilt, niemand praat, niemand de tedere gebaren maakt die, naar men zegt, vaak voorkomen in kinderdromen. | |
[pagina 6]
| |
Hoedt u voor walsenHoe stil het in andermans hoofd is, weet ik niet. Ik droom er dikwijls van een hoofd te hebben waarin je een speld kunt horen vallen. Een hoofd dat je naar believen vol kunt stoppen met mooie dingen of leeg kunt laten om te genieten van het zachte licht en de tere klanken van de leegte, zoals een porseleinen kopje van zijn leegte (van zijn holheid) zou kunnen genieten. Maar nee, in mijn hoofd klinkt dag en nacht een eigenaardig soort lawaai, en als ik nu maar kon zeggen dat het geschreeuw is, gillen als van een varken dat wordt gekeeld, of mensengekrijs: dat zou misschien een interessant verhaal opleveren en de nieuwsgierigheid wekken van een aardige man of vrouw, die het naadje van de kous wil weten. Het gaat hier om lawaai zonder opzienbarende kwaliteiten, om bot en bruut geluid-zonder-meer, nog het beste te vergelijken met het piepen van een karrenwiel. Je hoort het en je hoort het niet. Het is heel goed mogelijk dat baby's er ook door geplaagd worden en daarom pas in slaap vallen als een wiegelied het rauwe en schrille geluid komt sussen. In dat geval is een waarschuwing aan alle moeders en vaders op haar plaats: pas op dat u uw baby nooit of te nimmer blootstelt aan de aria van een heldentenor of aan het geweld van walsen en marsen, omdat die het rumoer in het gemartelde hoofdje buiten alle proportie versterken. Een paar maten van een vrolijke wals en het hoofdje van uw zuigeling (die zich immers nog niet kan verweren) ontploft. Een krachtpatser als ik neemt natuurlijk zijn maatregelen, smijt alles wat het lawaai in zijn hoofd verergert in gedachten onmiddellijk met een reuzenzwaai uit het raam en smaakt zijn genoegdoening in de vorm van een hevige klap en het gerinkel van ontelbare gruzelementen. | |
[pagina 7]
| |
Een formidabele promotieHeel af en toe wordt mijn zwijgzaamheid onderbroken door een korte periode van uitbundige, onstuitbare spraakzaamheid. Van het ene moment op het andere welt het spraakwater op en breekt uit, zoals in bepaalde omstandigheden het zweet kan uitbreken: overvloedig. Direct neemt de druk op mijn hoofd af, ik praat! Ik praat in mezelf en ik praat tegen mijn omgeving. In mijn hersenpan worden de blinden opengegooid, een belevenis van de eerste orde. Kijk nu toch eens, ik praat! Het genot van een vloeiende spraak is onbeschrijfelijk, tenminste, in het begin. Wat me het meeste treft, is de geweldige plasticiteit van de nieuwe wereld waarin ik terechtgekomen ben, een kneedbaarheid die hemelsbreed van mijn eigen veel onafhankelijker cinematografische wereld verschilt. Eerst kan ik mijn geluk niet op, omdat me opeens de macht over de stof toegewezen is. En ik grijp die macht, jazeker, opgetogen laat ik me de heerschappij over de materie aanleunen. Zodra mijn hortende spraak vloeiend wordt, verander ik in de koning van het heelal. Er is niets dat ik niet voor elkaar kan krijgen met behulp van dat wonderlijke instrument, moeiteloos buigt het de stof en de stof onderwerpt zich prompt, misschien nog een heel klein beetje onwillig maar toch bijna zonder tegenstribbelen. Alsof de almacht van de welbespraakte mens gewoon een feit, een gegeven is. Zo maak ik dus een formidabele promotie, en ik weet niet waaraan ik die reuzensprong in de hiërarchie van het bestaan te danken heb. In mijn roes negeer ik de eerste tekens van onbehagen. Praten! Ik moet en zal praten! Maar daar klinkt mijn stem, hard en monotoon, een trein die maar voortdendert. Het gaat allemaal te gemakkelijk, ik hoef mijn woorden niet eens af te plukken of op te rapen. Ze vallen me rijp en wel in de schoot en dat staat me tegen, dat wekt verveling en afkeer, dat geeft me een vies gevoel, precies als die stem waar geen rem op zit en die ik liever niet als de mijne geïdentificeerd had. Een luide, stekende, schaamteloze stem - van mij? Toch ben ik treurig als het afgelopen is met mijn praatlust en een diepe val me uit de mooie maar ten slotte onverdraaglijke hof van Eden bevrijdt. | |
[pagina 8]
| |
TenebraeAls een dag een berg was waarnaar ik vanuit de verte kon kijken alvorens hem te beklimmen, wat zou ik dan een plezier beleven aan mijn klim! Een berg in de open lucht, scherp afgetekend en met de zon erboven, met wolken erboven, en overal ruimte, een ontzaglijk grote ruimte waarin de berg houvast geeft en ervoor zorgt dat niemand verdwaalt. Ik zou me op het gevaarte, dat grote en massieve lichaam voor me concentreren, een aanloop nemen en klimmen, klimmen... De berg zou mijn vijand zijn en mijn vriend, ik zou hem beschimpen en vleien, schoppen en strelen, heel mijn razernij zou zich ontladen terwijl ik hem te lijf ging en in mijn overmoed zou ik misschien zelfs anderen, die hun eigen vechtlust niet kennen, mee omhoogsleuren, naar de top, waarna we ons joelend als kinderen op een duin omlaag zouden laten glijden. Maar ik bevind me natuurlijk binnenin de berg. Buiten is het exclusieve speelterrein van god, of van de doden. Iedereen kent als hij 's morgens wakker wordt de sensatie onmiddellijk, zonder een seconde uitstel te moeten beginnen met het beklimmen van de binnenkant van een berg, zich omhoog te moeten hijsen in een afgesloten ruimte die nauwer en nauwer wordt naarmate hij vordert. Nooit wijder, altijd nauwer en zwaar als een dichtgebonden zak volgestopt met stenen, of zand, of darmen. Hij voelt de bewegingen van meterslange darmen: de levende, reusachtige ingewanden van de dag, waaruit hij zich wild fantaserend over de schittering van de strijd omhoogworstelt naar de top, die hem regelrecht in de al even wild kronkelende, dikke en zware massa terug zal stoten. | |
[pagina 9]
| |
WandelingHet hoogst bereikbare voor een mens, voor een echt levende mens die zijn zintuigen, zijn klieren en spieren en zenuwen nog niet helemaal heeft laten verkommeren, is misschien om onaangekondigd aan handen en voeten te worden opgetild en in de werkelijkheid gehangen. Bloeiende grassen zover het oog reikt, de geur van brandend hout - iets heeft hem betoverd en plotseling wordt hij uit zijn gewone vormeloze staat, zijn bijna-niet-bestaan opgetakeld en vastgemaakt aan dezelfde wereld als die van het hout, het vuur, de wind en de planten. Het is een prachtig moment, dat hem van een grote last bevrijdt. Maar het is ook een gruwelijk moment, waarop hij zichzelf kan zien hangen aan spijkers of dikke ijzeren kettingen, vastgebonden als Ixion op zijn rad of als een kikvors die door kinderen is gevangen, uitgerekt en op een plank gespietst. Vastgenageld als een gekruisigde. Zo raakt zijn lust op een verwarrende manier vermengd met hevige onlust, die pas wegebt als hij zich blind, doof, gevoelloos maakt, inert, een aardklompje, zonder wensen, zonder vooruitzichten of dromen. Maar dan had hij zich net zo goed niet kunnen laten betoveren! Of kan hij niet anders dan nu eens de ene, dan weer de andere positie innemen, nu eens betoverd, dan weer ontnuchterd, in een eindeloze, lachwekkende afwisseling, of hij wil of niet? | |
[pagina 10]
| |
Verbeterd lichaamAls ik toch eens babyzachte wangen en een harde mannentorso had, wat zou ik dan goed in mijn vel zitten! Een borst met de stevigheid van een kuras, vlak van oksel tot oksel, geheel en al vlak, weergaloos vlak, en strak (maar niet overdreven strak) gespannen en uitgestrekt als een voetbalveld, zo'n ruime borst waarvan de spieren vrij en soepel bewegen, waarin de longen krachtig ademhalen, een borst zonder ook maar een spoor van schuwheid of van pronkzucht, een onbezwaarde, ontspannen, met vochtdruppeltjes bedekte borst-waar-niemand-aandacht-aan-besteedt en iets lager de al even strak gespannen lendenen en de heupen die wel eens in een staart, een lange, kale, griezelige staart zouden kunnen eindigen - is dat geen toonbeeld van onafhankelijkheid en levenskracht? Als ik zo'n tors had zou ik misschien minder benauwd zijn, ruimer denken, vuriger begeren. In elk geval zou mijn lichaam me beter bevallen. En wat die perzikwangen betreft, die doen er nog een schepje bovenop. Verder heeft mijn favoriete lichaam een tenger postuur en beschildert het zich graag in oorlogskleuren. | |
[pagina 11]
| |
In afwachting van de catastrofeAl sinds mijn jonge jaren leef ik in afwachting van een grote gebeurtenis, een brand of een ontploffing of een gerechtelijk vonnis dat me alles wat ik heb af zal nemen, niet alleen mijn bezittingen, mijn bed, mijn tafel vol paperassen, het dak boven mijn hoofd maar ook de kleren aan mijn lijf en zelfs mijn haar, zodat ik ten slotte berooid en kaal, ja volkomen kaalgeplukt achterblijf. Een Job op de mestvaalt, maar zonder jammerklachten, zonder smeekbeden. Ik heb erop gerekend! Om nu te zeggen dat ik er al die tijd naar uitgekeken heb, dat zou sterk overdreven zijn. Maar misschien zou het me wel opluchten als de enorme schaduw die al zo lang over me heen valt eindelijk zou oplossen, als de ramp zich zou voltrekken, de catastrofe werkelijkheid zou worden. In elk geval beschik ik over een bijna levenslange ervaring in afscheid nemen. Ik heb me nooit aan mijn bezittingen gehecht, straks zijn ze toch weg, wie weet morgen al, vannacht, vanmiddag, over een paar minuten. Zo wordt de aanstaande catastrofe als het ware over mijn hele bestaan uitgesmeerd, van uur tot uur en van dag tot dag. Ik ben het niet anders gewend. Elke poging me met bezit te omringen is gedoemd te mislukken: het wordt afgestoten. Mijn atmosfeer moet dun zijn en niet teveel warmte vasthouden, wil ik me er thuis voelen, en de reusachtige schaduw die mijn leven verduistert zorgt voor de juiste balans tussen zwaar en licht, tussen groot en klein, tussen moeilijk en gemakkelijk. Zonder zulke bindende spelregels (eigenaardigheden die hij nooit opgeeft) kan geen enkele microkosmos behoorlijk functioneren. Het vooruitzicht tot op mijn naaktheid beroofd te worden bewijst me dus goede diensten. Het lijkt erger dan het is. Naarmate je meer vertrouwd raakt met het angstaanjagende dat je boven het hoofd hangt en dat je als een bliksemslag zal treffen, kunnen zelfs de meest hoogstaande, fel begeerde, voortreffelijke bezittingen je geen sikkepit meer schelen, en dat is ook wat waard. Niemand kan je omkopen! | |
[pagina 12]
| |
Het onvervulbareAlle mensen hebben hun wensdromen. Het is maar goed dat de meeste niet in vervulling gaan. Mij zou het tenminste niet vrolijk maken als mijn opwindendste fantasie werkelijkheid werd. Ik zou graag minder praten en meer vechten. Dat is mijn fantasie: half vriendschappelijke, half vijandige lijf-aan-lijf gevechten, die al mijn ontmoetingen bezegelen. Eindelijk verlost van het onophoudelijke gepraat, de ontboezemingen, de onderhandelingen! Geef liever eens een klap! Val aan! Verdedig je! Schud je vriend door elkaar als hij zich vervelend gedraagt, grijp hem bij de lurven, smijt hem op de grond, ga op hem zitten en stomp hem! Drijf hem in het nauw, bewerk hem met je vuisten, dwing hem tot overgave! Win van hem! Elke fantasie is gedrenkt in zweet, waarvan ik de geur verzaligd opsnuif. Soms kan ik opzwepend tromgeroffel horen, ter begeleiding van een gevecht in stamverband als gevolg van een vete, ter bezwering van een stammentwist of bij wijze van tijdverdrijf, om de verstikte agressieve impulsen uit te leven. Zulke voorstellingen van hevig transpirerende, rood aangelopen of misschien met krijgsmotieven beschilderde lichamen die worstelend over de grond rollen, verlevendigen ieder gesprek. En ook 's nachts, of zomaar in een verloren ogenblik, roep ik soms beelden op van vechtpartijen die me toestaan een ander dicht genoeg te naderen om me te kunnen koesteren in zijn hitte, terwijl ik me tegelijk in opperste woede en wellust, worstelend, wedijverend, van hem bevrijd. Maar eerlijk is eerlijk, ik zou het niet op prijs stellen als iemand, vriend of vijand, me onverwachts tegen de muur zou drukken of zich op me zou. storten. Om plezier te beleven aan een vechtscène moet je zelf het initiatief kunnen nemen en zelf kunnen kiezen voor een tijdstip, een tactiek, de mate van strijdlust en eventueel bepaalde fraaie uitmonsteringen. Alleen binnen het bestek van de wensdroom - o schitterende wensdroom! - is het verlangen om een robbertje te vechten altijd, en onmiddellijk, en voor honderd procent wederzijds. | |
[pagina 13]
| |
De stralendeOp een dag in mijn jeugd moet ik erachter gekomen zijn dat niet alle andere mensen, om te beginnen vader en moeder, een verbeterde versie van mezelf zijn, dat ze niet stuk voor stuk slimmer, dapperder, aardiger en mooier zijn, meer weten, meer gevoel voor humor en meer verbeeldingskracht hebben, minder kleinzerig zijn. Van die schok ben ik nog altijd niet bekomen, dikwijls loochen ik domweg wat ik al zoveel jaren weet en val terug in een toestand van volkomen trouwhartigheid, soms weken- of maandenlang, zonder mezelf uit de droom te helpen. Achteraf kan ik me wel voor mijn kop slaan dat ik me als een onnozel schaap gedragen heb, en dan nog wel zolang, met zo'n onverwoestbare halsstarrigheid. Maar op het moment zelf leek het een volmaakte oplossing voor alle spanningen die andermans nabijheid nu eenmaal oproept: als iemand mijn meerdere is, superieur in alles, heb ik immers niets meer te vrezen. Al kijkt hij nog zo gemeen uit zijn ogen, ik vertrouw hem voor honderd procent, stel hem op zijn gemak, plaag hem, trek gezichten, maak hem aan het lachen. Ik ga zelfs zover dat ik hem mijn best bewaarde geheimen verraad (bv. de verschillende strategieën om me in het leven staande te houden). Hij heeft er het volste recht op! En telkens wanneer zijn gemene blik smelt, ben ik opgetogen als na een grootse overwinning, mijn triomfantelijkheid kent geen grenzen. Terwijl ik anders eerder gereserveerd dan loslippig ben, geef ik nu desnoods mijn ziel en zaligheid prijs, aan hem, aan die met een aureool bekroonde mens, die het zo hard nodig heeft dat ik hem optimaal verzorg, zoals een werkster de bijenkoning verzorgt. Ontwaakt uit mijn roes moet ik me veel moeite getroosten om al mijn in de loop der jaren ontwikkelde overlevingsstrategieën terug te vinden. | |
[pagina 14]
| |
De boeienkoningIn ieder van ons leeft een sterke man die niets liever doet dan zich met de uiterste krachtsinspanning uit zijn kluisters bevrijden. In ons hart zijn we allemaal een Houdini, een boeienkoning, van een krijsende baby tot het eerste het beste oude dametje, dat steeds brozer, slapper en hulpelozer wordt omdat ze de sterke man die ze ook is, al te lang verwaarloosd heeft. Een baby kent het genot van bevrijding door intense concentratie nog goed, schreeuwlelijk die hij is! Eenmaal volwassen weet hij zich niets meer te herinneren van de zalige momenten waarop zijn nood na een eindeloos lange, uitputtende worstelpartij plotseling werd verlicht. Hij heeft geen benul meer van dat eerste, nooit overtroffen geluk. Maar zijn lichaam, dat over een onafhankelijk, ijzersterk geheugen beschikt, zijn groot geworden lichaam is niets vergeten en worstelt nog altijd, het zet alles op alles om los te komen, net zolang tot zijn kluisters knappen en de dodelijk vermoeide innerlijke boeienkoning het toppunt van lust beleeft, waarna meteen de voorbereidingen voor de volgende bevrijdingsact beginnen. Ik denk dat we wegkwijnen zodra de boeienkoning in ons wegkwijnt, of sterft. Verstik hem en wij worden zelf verstikt. Honger hem uit en wij zijn het die worden uitgehongerd. Offer hem op het altaar van de volwassenheid of op welk altaar dan ook en wij brengen onszelf ten offer. Want hij alleen kan de levensgeesten bevrijden, wringt ze moeizaam, met grote volharding los en verspilt ze dan, verkwist ze, stort ze uit op een verrukkelijk losbandige manier, als een zee van kleur en ruimte. Grote vernieuwer van het leven! Het is meestal direct aan iemand te zien of zijn boeienkoning allang is verschrompeld of nog niets aan kracht en vitaliteit heeft ingeboet. |
|