Tirade. Jaargang 43 (nrs. 378-382)
(1999)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 417]
| |
Tonnus Oosterhoff
| |
[pagina 418]
| |
club en kreeg eenvoudige trainingsschema's. Vijf maal per week liep ik door de bossen van het landgoed bij onze woonplaats, steeds grotere afstanden. Mijn vrouwGa naar voetnoot* en ik woonden in een prachtige streek, maar ik geloof niet dat ik toentertijd veel oog voor de natuur had. Ik zag ze wel, de statige beuken, de sentimentele dennen en de droge eiken waarlangs mijn routes voerden. Het ontging me niet hoe witte en grijze wolken bolden boven de hei aan het Hazewater. En als ik een donkere vogel in een rare hobbelvlucht aan de bosrand zag dacht ik: is dat geen zwarte specht? Maar die waarnemingen speelden zich, in mijn herinnering althans, op de achtergrond af, als een tv die aanstaat onder het eten. In hoofdzaak was het bos een knoopsel van paden, recht en krom, geasfalteerd en mul, en bij al die paden hoorde een aflegtijd. Van de parkeerplaats tot de kruising was vier minuten vijftig seconden. Het fietspad was twee minuten. Als ik op de kruising mijn stopwatch controleerde en die wees vier zevenendertig aan, dan kwam ik in een goed humeur. Bij vijf minuten tien namen mijn gedachten een sombere wending. Op zulke routes stelde ik me soms voor dat ik temidden van mijzelf liep, dat wil zeggen: in een rij van honderden doorzichtige kopieën van mijzelf. Ver voor me, alweer bijna de bocht om, renden een paar atletische Shis, dat was ik een jaar geleden, toen ik uitstekend in vorm was. Om mij heen draafde een grote groep, en achter mij een afschaduwing van de keren dat ik er met de pet naar gooide, of dat het snikheet was...’ ‘Langzamerhand schoof je in die groep toch wel op naar voren, neem ik aan,’ vraagt Rue, de man links van de verteller. ‘Je bedoelt: of ik wat bereikte met mijn getrain? Helaas vooral dat 's nachts mijn bovenbenen als gloeiende stenen in bed lagen. Ik denk achteraf dat ik de poorten eerder opengooide voor de po, de doodsgeesten, dan dat ik ze vergrendelde.’ Hij nodigt ze uit hun zes handen op zijn dijen te leggen. ‘Voelen jullie ze?’ De spieren zijn strengen harde littekens. ‘Maar mijn loopvermogen nam toe, althans de eerste jaren. Niet spectaculair, aanleg had ik bepaald niet, maar toch. Toen ik op mijn best was kon ik een gangetje van zowat vijftien kilometer iets meer dan een uur volhouden. Daarmee win je geen wedstrijden, zoals bleek in de vele straten- en boslopen waaraan ik deel heb genomen. Ik weet dus niet hoe het | |
[pagina 419]
| |
is in deze sport voor de overwinning te strijden. Ook de meesten van mijn collega-hardlopers, meestal waren we met een paar honderd in getal, dachten niet aan prijzen of podiumplaatsen. Nee, we waren geobsedeerd door de tijd, waarin we het parcours zouden gaan afleggen. Alleen daarover gingen de gesprekken in het gymnastieklokaal dat als kleedruimte dienst deed, en waar het naar alle balsems in de wereld rook. De conversatie verliep nogal autistisch; eigenlijk hadden we alleen een oor nodig om over onszelf te kunnen praten. ‘Ben jij nog in Egmond geweest?’ ‘Nee, dat durfde ik nog niet aan met die hamstring-blessure. Wel in Soest. Heel rustig aan hoor.’ ‘Hm. Ik liep één negentien zesentwintig in Egmond. Was ik wel blij mee als ik heel eerlijk ben.’ ‘Ja. Nee ik liep niet voor de tijd. Meer om er weer even in te komen. Je moet toch oppassen als je weer begint.’ ‘Zeker. Nou succes.’ ‘Jij ook.’ Dan gingen we inlopen, omzichtig aan onze benen trekkend, met naar binnen gekeerde blik. Er is denk ik geen sport die mensen onaantrekkelijker maakt dan lange-afstandlopen. Ga eens langs een stratenparcours staan. Bestaat er een lelijker atleet dan een goed getrainde loper? Die spinachtige gestalte, dat knokige bovenlichaam, dat grijze gezicht, alle bloed is eruit weggetrokken. Koud zweet. Zijn maag is een knoop. Hij vindt het verschrikkelijk dat hij hier is onder deze omstandigheden. De tijd die hem toegeroepen wordt op het tien-kilometerpunt - hij controleert meteen op zijn horloge - valt een beetje tegen, hij zet er de pas in, even gehoorzaamt het lichaam, heerlijk. Maar daar begint zijn schouder alweer scheef te trekken. Overal moet hij met zijn aandacht heen om de techniek erin te houden. Nog zes kilometer tot de finish; kom op; kom op. Rue: ‘Er moet toch íets zijn wat de bezigheid aantrekkelijk voor je maakte. Anders zou je het niet zo fanatiek gedaan hebben.’ Shi: ‘Dat klinkt logisch, maar is het naar de werkelijkheid? Heb jij zoveel bezigheden die je echt graag doet? Zitten wij mensen niet vaak bij onze gewoontes in de val? In elk geval gold dat voor mij, en voor mijn medesporters denk ik ook. Over het algemeen waren het, net als ik, doodsaaie ambtenaren met huwelijksproblemen. Ik moet opeens denken aan een ander beeld, dat vaak in mij opkwam als ik liep. Dat van een draad | |
[pagina 420]
| |
of een spit, waaraan ik ter hoogte van de borst geregen ben. Een andere draad, rond mijn hals trekt mij langs die eerste voort, ik kan niet anders dan meelopen. Heel mijn leven was in die tijd zo.’ ‘Loop je tegenwoordig nog?’ vraagt Yo. ‘Gelukkig niet!’ Rue glimlacht. ‘Mensen zoals jij, Shi, hebben de onbedwingbare neiging om datgene wat ze achter zich hebben gelaten, als duisterder te zien dan het in feite was. Teneinde het leven dat ze nu leiden als een verbetering te kunnen ervaren.’ Shi knikt, heel de hoofdenkroon knikt mee.
Als duidelijk wordt dat Shi niet van plan is nog iets aan zijn verhaal toe te voegen begint Rue aan het zijne: ‘In de periode dat Shi ging hardlopen, een jaar of twintig geleden, ben ik begonnen met schaken. Is er iets dat het oog meer streelt dan een schaakstelling?’ Sako: ‘De rug en de heupwelving van een slapende vrouw...’ ‘Nou goed. Maar een bord met stukken is right up there zoals de Amerikanen zeggen. Een schaakbord met een eerlijke, gezonde vechtstelling, die wil je aanraken, daar wil je inzinken. Ja, je bént er al in door te kijken alleen. Een hele plak hersenen gaat volautomatisch bezig met het zoeken naar dreigingen en het organiseren van zetten, zelfs al staat het bord in een whisky-advertentie in Tussen de rails, en zelfs al staat er, o ergernis, een stelling op het bord die helemaal niet kán. Met stukken op onwaarschijnlijke en onmogelijke plaatsen, pionnen op de eerste rij en beide koningen schaak. Schaken heet een denksport te zijn. Die term brengt je de dualiteit tussen lichaam en geest te binnen. In deze cultuur hebben we de neiging het lichaam te zien als een zompig moeras van sappen, vapeuren, animale geesten, en de geest als een klassieke tempel, waar afgewogen rede heerst en koele calculatie. Schaken zou zich dan in die tempel afspelen: een kalme, objectieve bezigheid. Van dat beeld klopt naar mijn idee niets. Het is omgekeerd: in het dagelijks leven ervaar ik mijn lichaam als een rustig, goed georganiseerd ding. Het doet wat ik wil, het verrast me zelden. Mijn geest is eerder het ongecontroleerde, troebele element. En als ik ga schaken, dan begeef ik mij helemaal in dat wilde. Die onderneming brengt het lichaam volkomen | |
[pagina 421]
| |
uit het evenwicht. Vijfentachtig kilo beginnen te gisten, te koken en te stoken. Zodra de stukken op de schaakclub eenmaal in hun beginstelling staan, de klok is ingedrukt, de hand gegeven, en ik wegzink in de partij begint het. Om halfnegen, als we twintig minuten bezig zijn, ga ik naar de wc. Daar kijkt mij een vrolijk bruin gezicht in de spiegel aan, het haar glanst, het oogwit is fris. Zo ken ik mijzelf, zo zie ik er gewoonlijk uit. Ik keer terug naar mijn plaats, mijn tegenstander heeft inmiddels gezet. Ja, dat dacht ik wel... dat betekent... zolang hij die achtergebleven pion niet kan spelen sta ik goed. Maar kan ik dat nog verhinderen als zijn toren... Ik ben terug in de wereld van voorstellingen, plannen, angsten en moeizame berekeningen. Ik heb, net als jij Shi, weinig aanleg voor mijn sport; bovendien heb ik laat in mijn leven schaken geleerd. Echte talenten hebben een keurig houten bord in hun hoofd, stel ik me voor. Dat is aangelegd toen ze dertien, veertien waren, en helemaal voor het schaken leefden. Bij hun berekeningen en voorstellingen blijven de witte en zwarte velden netjes op hun plaats liggen. Bij mij is dat bord van zacht plastic, het bobbelt en trekt krom in de hitte van mijn geestesoog. Ik heb het idee dat er steeds vier homunculi moeten staan trekken aan de vier hoeken van dat virtuele bord, om het overzichtelijk te houden. Dat kost de helft van mijn denkkracht. Met wat ik overhoud moet ik me de gevolgen van zettenreeksen voorstellen... nog eens die slagenwisseling... en wat als hij eerst met zijn paard slaat? O, nee dat had ik al gezien geloof ik, dan... maar... nog één keer. Hm. Nou ja, God zegene de greep. Loper slaat op d5. Als ik om elf uur weer voor de spiegel in de wc sta, dan loeren mij twee rode oogjes aan uit een paars gloeiend gelaat. Het haar is dof en droog, het staat alle kanten op. Zelfs de iris is van kleur verschoten, van blauw naar lichtgrijs. Is het nog een uur later, dan zie ik de merkwaardigste spookbeelden op het schaakbord, nu kunnen de eenvoudigste wendingen me ontgaan. Stekende twijfel aan alles maakt mijn hand onvast. Als de partij niet reeds beslist is kunnen de grootste ongelukken gebeuren. Daar heb je het al! Koud zweet breekt uit, iets diep in mij vertelt dat de stelling plotsklaps reddeloos verloren is. Ik reken opeens weer helder, ja, het is zonneklaar! De tegenstander heeft het ook gezien, doet zijn zetten plotseling snel, met een fijn glimlachje op het gelaat. Ik geef op. “Gefeliciteerd. Goed gedaan.” | |
[pagina 422]
| |
Altijd een gentleman. Maar zo moe, onherstelbaar moe! De Chinezen zien alle wittige stoffen in ons lichaam als een en dezelfde substantie, dat weten jullie. Ze hebben de hersens nooit geassocieerd met denkvermogen, maar noemen het de “zee van merg”, en ook de “voorraadschuur van sperma”. Na een schaakpartij voel ik dat ze gelijk hebben. Het duurste spul wat ik heb, mijn mirre, het goedje dat mij een gezonde ouderdom moet bezorgen, en dat het karakter van mijn zoon en mijn zoons zoon van staal moest maken, dat heb ik verstookt bij een potje schaak in de onderbond! Heel mijn lichaam is in rep en roer, ik zal onrustig slapen, morgen en overmorgen nog niet hersteld zijn, korter leven. Vreemd genoeg is een schaakpartij, en vooral een nederlaag, een afrodisiacum van heb-ik-jou-daar. Meestal kom ik na een schaakpartij om een uur of twee thuis. Ik kan het dan niet laten om mijn vrouw uit het geurige nest van haar slaap te wekken. De lieve meid vindt dat niet erg, zij is dol op kussen, likken en stoten in het holst van de nacht. En mijn après échec erecties zijn van bijzondere kwaliteit, mooi hard, droog en lang goed. Stokvis.’ Yo: ‘Maar is het niet onlogisch om nóg meer levenssappen te verkwisten, terwijl je er juist zoveel hebt verbrand?’ ‘Ik kan het ook niet verklaren... liefde kalmeert, het is een plezierig effect.’ Rue kijkt peinzend over Sako's schouder, de verte in. ‘Nog zo'n raadselachtige lichamelijke reactie: ik heb lang geprobeerd beter te worden door openingen te leren, eindspelen te analyseren, of door de partijen van Bobby Fischer na te spelen uit My sixty memorable games: Maar altijd als ik dat een uurtje had gedaan had ik ijskoude handen en ik moest ontzettend nodig poepen. Poepen en koude handen! Wie kan me dat uitleggen? Ik krijg nóóit koude handen. Als ik een partij spéél evenmin, daar krijg ik droog gloeiende wangen, die krijg ik bij het studeren weer niet. Kortom: schaken is misschien een denksport, maar stel je dan bij denken niet wijs beleid en kalme rede voor. Je verstand wordt door de woeste amazone Caïssa in de kelder opgesloten, en zij galoppeert ervandoor met de brave knol Lichaam voor een gewetenloos potje joyriding. Heeft ze er genoeg van, dan laat ze het dier doodgemoedereerd aan zijn lot over. Het arme dier siddert van uitputting, schuim op de flanken. Misschien haalt het de dageraad niet.’ Sako: ‘Het zou waarschijnlijk beter voor je gezondheid zijn als je niet schaakte.’ | |
[pagina 423]
| |
‘Ongetwijfeld. Als je niet bovenmenselijk robuust bent sloopt schaken sneller dan drank. Heb je wel eens foto's van Jan Timman gezien door de jaren heen? Wat had die niet een angeliek kopje toen hij achttien was! En nu, nog geen dertig jaar later? Een oorlogsinvalide!’
Yo is aan de beurt. ‘Na jouw verhaal lijkt wat ik doe precies het tegendeel van schaken. Ik beoefen namelijk een merkwaardige Chinese vechtkunst, Tai-chi Ch'uan genaamd.’ Shi: ‘O! Dat is met die mooie langzame bewegingen, is het niet? Ik zie dat wel eens gedaan worden door vrouwen in het park. Leg eens uit hoe dat kan helpen op straat, als je wordt aangevallen door een meute geteisem. Ik kan me dat niet voorstellen.’ ‘Om je de waarheid te zeggen: ik evenmin,’ glimlacht Yo. ‘Terwijl ik toch al een jaar of vijftien oefen. En ik zou de lieden die hier in Nederland als de meest gevorderde beoefenaars gelden voor geen goud als bodyguards in dienst willen hebben. Toch heb ik bij de vele workshops die ik volgde soms merkwaardige ervaringen gehad, die je doen geloven dat er aan het eind van vele jaren toegewijd praktizeren toch een soort onkwetsbaarheid ligt. Een zeventigjarige chinees, die ons les gaf, een tenger baasje, een hoofd kleiner dan ik, legde in een les een handje op mijn borst en ik kon niet meer bewegen! En toen een karate-expert mocht proberen hem knock-out te slaan, bezeerde die alleen zijn eigen handen. In de nabijheid van die bejaarde Chinees zou ik me wél veilig voelen in donkere steegjes. Alhoewel: ook zo iemand staat machteloos tegenover een geladen pistool. Ach vrienden, de ongewapende zelfverdediging is een uitstervend ambacht, net als mandenvlechten of kaasmaken. Daar moet je het niet voor doen. Maar er is een ander aspect aan Tai-chi dat wél praktische betekenis heeft. Het is, althans voor mij, een werkzame methode om in evenwicht te komen... ik durf te zeggen: tot leven. Na mijn dertigste begon mijn bestaan op dood spoor te geraken. Mijn vrouw verliet me, ik treurde op kantoor, werd dik, lui en grieperig, raakte sexueel in de war. Impotentie, hoeren. Zowel in de wereld als in mijn lichaam werden deuren dichtgeworpen. Ik ben nog altijd blij dat ik toen Tai-chi heb ontdekt. Wat is Tai-chi? Je oefent een reeks vechtbewegingen in een vaste volgorde. Dat gebeurt meestal langzaam, want het gaat maar om één ding: ont- | |
[pagina 424]
| |
spannen. Je merkt in het dagelijks leven niet in wat een rare bochten je lichaam staat. Geef me je hand eens, Shi.’ Hij pakt Shi's pols en schudt hem heen en weer. ‘Ontspan je arm maar eens... laat alle spieren los... lukt dat?’ ‘Zeker. Geen probleem.’ Yo laat onverwacht de pols los. De arm blijft halverwege in de lucht hangen. ‘Je zei toch dat je arm ontspannen was? Waarom valt ie dan niet naast je neer? Dit illustreert hoe weinig controle mensen over hun bewegingsapparaat hebben. Zelfs als men dénkt ontspannen te zijn, dan nog is er spanning in elke vezel van het lichaam. In Tai-chi oefen je ontspanning door keer op keer, dag in dag uit, in gedachten naar je lichaam te gaan en de spanning die erin zit los te laten. Eerst gaat dat heel moeilijk. Je aandacht lijkt zo'n rubberen springballetje, dat zodra het een oppervlak raakt het liefst zo ver mogelijk wegstuitert. Onbestuurbaar. Pas als je geest rustiger wordt leer je die aandacht naar verschillende gebieden van het lichaam te rollen. De geest moet dus kalm zijn voor het lichaam kan ontspannen. En dan blijkt elke keer weer hoe kléin dat balletje aandacht is: terwijl het bij de enkels verwijlt verstijven de schouders; als je op mijn evenwicht let houd je je adem in... en de spieren van de onderrug voelen aan als een onbewegelijk pantser, je kunt er niet komen. Je voelt op hoeveel plekken je lichaam eigenlijk al dood is: stijf, donker, onbereikbaar. Reeds in de kist, als het ware. Maar door met je gedachten geduldig steeds maar weer naar dezelfde plaatsen te gaan en ontspanning te vragen, komen die tot leven. Dat geschiedt op een zachtaardige manier, je voelt een vriendelijke gloed, of iets kriebeligs door kanaaltjes lopen. Ik weet niet wat daar loopt, ik weet niet wat voor kanaaltjes het zijn, maar er is bewustzijn. Na maanden komt er beweging in het rugpantser. Op die manier verandert Tai-chi op een geleidelijke, maar heel ingrijpende manier je proprioceptie, de waarneming van het eigen lichaam, en het functioneren van je lichaam zelf. Ik zeg jullie, vrienden: door Tai-chi te oefenen - later kwam daar taoïstische meditatie bij, dat is ongeveer hetzelfde maar dan zonder beweging - werd mijn lichaam een prettige plaats om te zijn, ziektetjes en aandoeninkjes smolten weg, in mijn geest begon een mild klimaat te heersen. Ik werd minder gauw woedend om onrechtvaardige bejegeningen, wanhoop stak niet meer zo hevig, mijn neiging om initiatieven te nemen keerde terug.’ | |
[pagina 425]
| |
Shi kijkt Yo ongelovig aan: ‘Hou je me voor de gek, Yo? Je beschrijft het paradijs op aarde, man!’ ‘In elk geval een weg naar het paradijs. Dagelijks drie kwartier mediteren en oefenen leidde in mijn geval tot verveelvoudiging van levensgeluk. Een bijna griezelig goedkope aanbieding, nietwaar? Hoe zegt de reclame dat? “Vraag niet hoe het kan, maar profiteer ervan.” En toch ben ik nog altijd geen volkomen tevreden, gelukkig mens. Jullie kennen mij en weten dat. Is dat niet raar? Tai-chi en meditatie verschaften me een volmaakte methode om uit mijn toestand van gedeprimeerdheid en stress te geraken. Maar toen ik merkte hoe effectief het middel was, zette ik het oefenen op een lager pitje. Voor de poort van het paradijs aarzelde ik. Wat weerhield mij ervan binnen te gaan? Ik denk dat ik dat het scherpste zo kan formuleren: ik wilde nog niet dood.’ ‘Pardon? Je sprak net over Tai-chi als de terugkeer naar het leven! En nu ga je er plotseling dood aan?’ ‘Ik zal het uitleggen. In de jaren dat ik ongelukkig was hield ik een dagboek bij, omdat ik hoopte zo een beeld te krijgen van patronen in mijn innerlijk leven. Aanvankelijk viel er heel wat te noteren, verliefdheden, rare streken, aandoeningen... maar na een paar jaar Tai-chi en meditatie kwam er steeds minder aanleiding om het dagboek te voorschijn te halen. De gezondheid was goed, het humeur behoorlijk, er was weinig aan de hand in de liefde, maar daar leed ik niet onder, mijn natuur is blijkbaar weinig vurig. Zo was ik voortvarend op weg naar het bereiken van taoïstische idealen. De klassieke teksten van het taoïsme spreken altijd van leegte, van “op dood hout lijken”, van “niet-doen”. Stil, leeg... waar lijkt dat op? Op dood zijn! In de klassieke Chinese teksten wordt ook wel gezegd dat de wijze zoekt te “sterven in het leven”. Maar was dat míjn streven ook? Het leek mij aantrekkelijker met mijn nieuwverworven gezondheid en goedmoedigheid een poosje de gebraden haan uit te hangen. “Als dood hout worden” kan altijd nog. Dus zoek ik tegenwoordig het midden van de brug, tussen dood door stijfheid en dood door leeg zijn. Oefen ik een poosje niet, dan neemt de stijfheid toe, ik begin me weer druk te maken om niks. Vervolgens ga ik een aantal weken geconcentreerd mediteren, ik doe mijn oefeningen. De levenskrachten glijden als kruipolie tussen de roestige gewrichten, ik word weer mijn aangename zelf. Maar ik dan laat ik het weer sloffen, voordat ik mijn “zelf” verlies. Ik blijf als het ware voor mijn plezier een beetje wellustig, | |
[pagina 426]
| |
eerzuchtig, egoïstisch, emotioneel, alles wat een taoïstische wijze achter zich behoort te laten.’ Hardloper Shi, met een afkeurende frons op zijn voorhoofd: ‘Dus je hebt Tai-chi als het ware in je medicijnkastje staan, bij de finimal en de haarlemmerolie. Dat vermijden van die twee soorten dood, dat je beschrijft, heeft voor mijn gevoel zelf ook iets doods in zich... voor je plezíer eerzuchtig en emotioneel zijn, wat stelt dat nou voor? Het doet me denken aan die van uur tot uur georganiseerde avonturenreis naar de binnenlanden van Borneo, waarmee single kantoorklerken hun leven een fineer van zinvolheid geven.’ Yo: ‘Ik erken het probleem. Het leven wordt gevaarloos en daarmee in zekere zin waardeloos.’ Sako: ‘Het is voor mij moeilijk te begrijpen hoe je níet naar volmaaktheid kunt streven, zolang je vooruitgang boekt. Maar misschien komt dat omdat ik nog maar kort geleden mijn sport ontdekt heb. En dat is tennis! Ik brand van enthousiasme voor die bezigheid! Tennissen zou ik het liefst dag in dag uit doen. Ik ben geboren voor tennis, mijn lichaam is er voor gemaakt; gemaakt geweest moet ik zeggen, want ik heb mijn sport pas op mijn drieënveertigste ontdekt, reeds een ontstoken ruïne van klonterend bloed en onfrisse reuzel. Maar in dat lichaam huizen nog resten van explosiviteit en coördinatie, genoeg om te ervaren dat het heel mijn leven gewacht heeft op en gesmacht naar de ontmoeting met het tennis. O, beste vrienden, het genot van het starten en door het gravel glijdend tot stilstand komen, de gepassioneerde relatie tussen oog en bal, de ronde en ellipsvormige bewegingen op dat geschenkdoosachtig veldje! Het zomer-avondlijk geplok tussen coniferen! Niet alleen mijn lichaam, maar ook mijn geest is ervoor gemaakt. Ik heb een simpel, praktisch verstand en ben dol op het geconcentreerd oefenen van eenvoudige opdrachten. En zoals onder het mes van een ervaren uitbener de stukken vlees van de os lijken af te vallen - jullie weten hoe mooi dat beschreven staat in de geschriften van Chuang Tze -, zo valt tennis schijnbaar vanzelf uiteen in afzonderlijk te leren taken. De forehand, de backhand, de service, de verschillende vormen van volleren, maar ook de plaats op de baan, hoe te handelen na het approach shot. Dan moeten al deze elementen weer in het wedstrijdspel samenhang krijgen. Als beginner heb ik maar een fractie gezien en gevoeld van het zelffragmenterende en zelfwederopbouwende dat tennis eigen is, maar het is genoeg om de aard van het systeem te herkennen. En het is een verruk- | |
[pagina 427]
| |
king stukje bij beetje meer deel te worden van dit diamantachtige ding, in alle facetten spiegelend en flonkerend. Als ik eens een punt volmaakt speel, dan is het of alles in evenwicht raakt in de hele wereld, niet in een, maar in drie of vier werelden tegelijk. Ach, niets maakt mij gelukkiger dan deel te worden van deze rijke structuur!’ ‘Neem me niet kwalijk, Sako,’ zegt Rue, ‘ik kijk wel eens naar tennis op de televisie, maar dat houd ik nooit lang vol. Zo sáái! Alle punten zien er haast hetzelfde uit. Om de twee games gaan ze zitten. Om de zoveel games komen er nieuwe ballen. Op gezette tijden nieuwe grensrechters. Ik heb het gevoel dat ik naar de wijzerplaat van een klok zit te kijken. Er beweegt wel wat, maar er gebeurt niets. Vind jij dat boeiend? Zie jij iets wat ik niet zie?’ Sako: ‘Nee, Rue, dan ervaar ik precies hetzelfde als jij. Ik ga wel eens naar een toernooi, maar dat deprimeert me altijd. Op de baan spelen twee sjacherijnige jongelui de ene rally na de andere, de slagenwisselingen zijn bijna identiek aan elkaar, want de twee zijn steengoed. Hun bewegingen zijn schitterend geslepen en geëquilibreerd... maar de twee hebben daardoor wel iets machinaals. De jongens ogen als jeugdige, gezonde, levendige... apparaten. Die perfectie op de baan vertaalt zich naar een radeloze verveling bij de toeschouwers. Dat flauwe geklap na een bijzondere verrichting! De reclames voor banken en automerken gapen in de zon. In de kantine - boven de ingang is voor de gelegenheid een bordje lounge gehangen - snakt de gehuurde gatenplant naar adem. Ik vind dat moeilijk te begrijpen. Als ik zelf speel of oefen, dan is het overal feest in mijn lichaam, ik lééf. Maar tegelijk zie ik hoe alles wat met tennis in aanraking komt zijn bloesem verliest als fruitbomen bij lentevorst. Een parodie van leven blijft over.’ Rue: ‘De nabijheid van volmaaktheid is blijkbaar een dodende kracht.’ Sako: ‘Maar dat is een duivelse omkering!’ Sombere Shi maakt een heftige beweging, die zich in zijn metgezellen schuddend voortplant: ‘Wat een ellendig gesprek is dit. Alle verhalen komen op hetzelfde neer! Alle vier zoeken we in de sport léven, we wilden leven, leven ervaren. Maar wat we ook doen, het leidt tot het tegendeel, degeneratie, betekenisverlies, dood.’ Yo: ‘Je hebt gelijk, Shi. Alles op het ondermaanse is een val. Van jouw dwangarbeid op de weg voelen we de littekens nog zitten, schaken lijkt een dringende invitatie aan de fysieke dood. Als je naar volmaaktheid | |
[pagina 428]
| |
streeft in het tennis word je een ding. En wie probeert het midden te houden vindt de dood dáárin. Steeds is voor de dood vluchten: de dood in de armen vluchten.’ Sako: ‘Maar dat wij ten dode opgeschreven zijn, dat is niet de schuld van de sport. Als we niets deden zou het verval ons evengoed aan flarden schudden, zoals als een jonge hond een lappenpop.’
Daarmee zijn ze uitgesproken, de mannen wier hoofden en knieën aan elkaar gegroeid zijn. De deur van de spreekkamer gaat open, ze worden binnengeroepen. De chirurg heeft aan een lichtbak röntgenfoto's opgehangen die bij hun vorige bezoek aan de kliniek zijn gemaakt. Hij legt uit dat de situatie moeilijker is dan ze aanvankelijk leek. Met zijn pen tikt hij op een paar lichte plekken, met grauwe wolkachtige structuren doorschoten. Daar is te zien dat niet alleen het bot van hun schedels met elkaar vergroeid is, maar dat ook de hersenen ten dele met elkaar verweven zijn. ‘Wat betekent dat? Dat het gevolgen kán hebben voor uw afzonderlijk functioneren als we u van elkaar losmaken, zoals de bedoeling was. Het is, ik zeg het maar eerlijk, moeilijk te voorspellen wat de effecten zullen zijn. Misschien verandert er het een en ander in uw geheugen, uw karakter, uw zintuigen, in de coördinatie... Kort en goed: ik kan niet garanderen dat u na de operatie nog dezelfden zult zijn als u nu bent.’ Rue: ‘Wat houdt dat in: niet meer dezelfden?’ ‘Tja, heren, dat wordt een loterij. En een loterij, ik zeg het u eerlijk, met voornamelijk nieten. Het is heel goed mogelijk, meneer Rue, dat u uit de narcose terugkeert als een plant, terwijl meneer Sako bijvoorbeeld blind is... maar het kan ook zomaar zijn dat bij u niets te merken is. Het kán zijn, maar het is niet waarschijnlijk. De kans dat u alle vier tegelijk zonder schade uit de operatie komt is bijna nihil.’ ‘Wat stelt u voor dokter,’ wil Shi weten, ‘dan maar niet opereren? Of is er een alternatief?’ De dokter legt de pen neer en krabt aan zijn elleboog onder de half-mouwse jas. ‘Jawel... een alternatief is er wel. Maar ik kan me voorstellen dat u daar niet meteen enthousiast over bent. U moet er maar eens rustig over nadenken. Het is namelijk mogelijk om u vieren tot één persoon te versnijden.’ De harten van de mannen slaan over. Een veel te grote gedachte! Zacht zegt Yo: ‘Shirueyosako...’ | |
[pagina 429]
| |
‘Daar komt het op neer,’ knikt de dokter. ‘Technisch is de operatie zonder meer haalbaar. Het wordt een flinke ingreep natuurlijk, dat wel, maar veel risico zit er niet aan. Het grote voordeel is, dat er geen geestelijke inhouden verloren gaan. Alleen, ja, u moet goed bedenken, we blijven met een ongelofelijke voorraad restmateriaal zitten.’ |
|