Anton Korteweg
Draaikolken
Toen ik eind oktober 1997 Tot het ons loslaat voor de eerste keer las, noteerde ik bij bladzijde 33, ‘De laatste bevindingen’: ‘'t Mooist. Prent Jules Verne. Doré’. Die verwijzing had betrekking op de strofe
De nacht viel in de ramen van ons instituut
maanlicht streek over de jonge borsten
van onze vrouwelijke proefpersoon
die mij heel negentiende-eeuws aandeed en sterk deed denken aan een prent van bijvoorbeeld Gustave Doré. Die strofe riep een reusachtige bakstenen fabriek op, met hoge ramen waarvan de ruiten in ijzeren sponningen waren gezet. Op een snijtafel lag een half ontkleed meisje. Over haar bogen zich bebaarde, geleerde mannenkoppen. Uit haar hoofd liepen draden naar vreemde, koperen machines onder glazen stolpen. Naar binnen vallend maanlicht. Zoiets.
Een bladzijde verder, bij 34 dus, ‘Oneindig veel problemen’, noteerde ik: ‘Ook 't mooist. 't Lijkt Wittgenstein wel. De wereld is alles, wat het geval is. Daarmee basta.’ En bij 35, ‘Wat is geluk’, het laatste gedicht uit de bundel: ‘Wat een duizelingwekkend elkaar achternazitten van elkaar in de staart bijtende gedachten.’ Mijn laatste aantekening luidt: ‘Wat een rare gedichten op 't eind! Net Bomans' Erik, met al die pseudo-eeuwige waarheden in de trant van “men is het of men is het niet. Is men het, dan is men het ook. Is men het niet, dan is men het ook niet”.’
Nu Tirade me vraagt welk gedicht van de jarige bij uitstek m'n nieuwsgierigheid opwekt, kies ik voor de laatste vijf gedichten uit z'n laatste bundel en daaruit dan met name dus ‘Oneindig veel problemen’. Want daar gebeurt, als ik het goed zie, bij Kopland iets heel nieuws. Dat is, dat hij in een ambtelijke, tractaatachtige, dooddoenerige taal een paar draaikolken-