Twee masten. Aan de achtersteven hing een rood-wit-blauwe vlag. Op het voordek liep een man in overal.
‘Dag mijn jongen!’ riep Kees olijk op zijn Nederlands. ‘Is de kapitein aan boord?’
De man moest grijnzen. ‘Zeg het maar,’ zei hij.
‘Mooie schuit!’ prees Kees. ‘Hoe lang is-ie wel niet?’
‘Drieëntwintig meter,’ sprak de man.
‘Waar komt-ie vandaan?’
‘Spitsbergen.’
‘Svalbard heet dat hier,’ zei Kees. ‘En waarheen gaat de vaart?’
‘Texel,’ zei de man doodleuk. ‘Wat dan, wou je mee?’
Kees met zijn mond vol tanden. Nog noordelijker dan het noordelijkste puntje van Noord-Noorwegen vraagt een zeeman of hij op een zeilboot mee naar Téxel wil!
‘Jawel,’ zei hij toen hij zich had hersteld, ‘maar ik heb ook nog een vriendin. Je dacht toch niet dat ik hier in mijn eentje zat?’
De zeeman zei alleen: ‘We varen morgen uit.’
‘Door de Trolfjord?’
‘Voor anderhalve rooie laat ik jullie álle fjorden zien, eilanden, vogelrotsen, boorplatforms.’
‘En walvissen?’ vroeg Kees, inhalig door de voorgehouden overdaad. ‘Dan komt ze zéker mee.’
‘Háhaha! Nee, dat denk ik niet. Die zitten noordelijker, waar ze meer te vreten vinden. Waar het dieper is, en kouder. Vannacht heb ik daar nog een potvis op zijn staart gekrabd. Maar op de Doggersbank mag ze met de dolfijnen stoeien. Dát moet je zeggen.’
Opgewonden stormde Kees weer naar de hut terug.
‘Nel! We kunnen met een Néderlandse zeilboot mee - naar Texel! Dan kun je met dolfijnen spelen!’
Maar Nel moest eerst dat vaartuig zien. Wie weet wat dat voor badkuip was?
Samen naar de haven.
Zij natuurlijk sprakeloos, vooral toen ze aan boord het fijne van het schip te horen kreeg: stalen schoener, kiel gelegd in tachtig, driehonderd kwadraat, motor honderdvijfenzestig paardekrachten, sonar, satellietnavigatie, scheepsfornuis, twee douches en toiletten... En de radar was afkomstig van een afgedankte oorlogsbodem!