[September 1999 - jaargang 43 - nummer 380]
Van de redactie
‘De echte stormen navigeren op de oudste sterren’, schrijft L.F. Rosen in zijn nieuwste gedichten. ‘Maar’, voegt hij daaraan toe, ‘ze halen de jaren door elkaar, / laten geen gezicht op zijn plaats.’ Wanneer gezichten niet meer op hun plaats blijven, of wanneer ‘ogen die vroeger konden spreken en begrijpen’ niets meer zien en alles vergeten lijken te zijn zoals Kester Freriks elders in dit nummer schrijft, dan wordt het moeilijk navigeren.
Veel van de bijdragen in deze Tirade gaan over koers houden of koers verliezen. Er is vraag naar houvast tegen het vergeten of naar een topografische kaart van het onuitsprekelijke om niet gek te worden.
In Wim Hofmans verhaal ‘De studenten dragen het haar kort en laten de baard staan’ legt de hoofdpersoon op de muur van zijn kamer een lijst aan van woorden die hij niet kent, zodat hij in een nieuwe wereld op den duur misschien zijn weg zal weten te vinden. Leo uit het verhaal ‘De rattentoren’ van Pim Thielen lukt zoiets niet. Hij valt peilloos diep in een werkelijkheid waar anderen hem niet meer kunnen volgen en in zijn hoofd drijven de waanvoorstellingen rond ‘als weggeslagen huisraad bij watersnood’. Margriet Heymans vertelt over zwanen die op weg naar het zuiden verstrikt raken met hun lange nekken waar nu het mos van afgekrabd moet worden, en in het ironische verhaal van Michael Spaan dreigt een tocht naar de Lofoten te eindigen in Texel.
Hester IJsseling benijdt de middeleeuwer die nog wist wat oriëntatie betekende: de blik gericht op de Oriënt. De middeleeuwer kon de mystieke Gog en Magog op zijn stafkaart vastleggen zodat hij wist waar hij moest zijn aan het einde der tijden. Antonin Artaud wilde de plekken Gog en Magog van zijn fysieke pijn in kaart brengen. Toine Moerbeek kijkt in deel 2 van zijn drieluik ‘De Schreeuw’ naar de portretten die Artaud tekende aan het eind van zijn leven en die hem een plastische buitenwereld openbaarden waarin hij met zijn geharnaste poëzie nooit was doorgedrongen.
‘Yaketeehyak’ zou Artauds laatste wildemanskreet geweest kunnen zijn. Eureka, ik heb het, land in zicht! ‘Yaketeehyak, Yaketeehyák’, roepen