| |
| |
| |
Kees Verheul
Bevrijde jeugd
Hoe betrouwbaar is het geheugen? Nog een jaar of tien geleden meende ik duidelijk te weten wat mijn vroegste herinnering was. Negentiendrie-, misschien zelfs tweeënveertig. Onze voorkamer in een hard, glansloos ochtendlicht. Kennelijk zondag want mijn vader is thuis. Ik troon op een wollig kussen - het dure, vol dieprood en zwarte patronen, dat mijn vader eens toen ik nog niet bestond met een prijsvraag gewonnen heeft. Aan weerskanten van mij de leunstoelen van mijn ouders. Hun schoenen. Daarboven hun benen, hun knieën. Hun hoofden schemeren haast onbereikbaar hoog en ver. Ze luisteren roerloos. Uit de radio achter mij - niet de latere van de ptt maar de vooroorlogse, met gloeilampen, die op ons mooiste kastje staat - buldert een stem. Mijn vader houdt zijn gezicht in die richting. Mijn moeder tuurt door het raam naarbuiten. Maar ook al verraadt hun lichaam geen reactie op het getier dat onze hele kamer vult, ik voel het ontbreken van de normale veiligheid van het bij elkaar zitten. Alsof mijn vader en moeder ergens diep achter hun kleren zijn weggevlucht, onvindbaar voor die stem, en ik opeens alleen zit tussen twee poppen. Het was Hitler. Een van zijn oorlogstoespraken.
Aan de authentieke kern van het bovenstaande twijfel ik nog steeds niet, daarvoor zijn de indrukken en mijn emotie van gemis te sterk. Maar dat dit het allereerste zou zijn dat ik me herinner? Alsof ik niet willekeurig twee, drie andere prehistorische beelden naar boven zou kunnen halen - scènes uit het overgangsgebied tussen pure zinnelijkheid en beginnend realiteitsbesef van voor je vierde. Deze warme zomermiddag bijvoorbeeld. Mijn broer loopt in een badpak over het terrasje achter ons huis. Af en toe komt hij in mijn gezichtsveld. Achter mij hoor ik door het open raam mijn moeders gescharrel in de keuken. In mijn zinken teiltje vol water, eveneens op het terras, heb ik geen aandacht voor hem of haar, wel een onbestemd besef dat ik mij door hun aanwezigheid geen zorgen hoef te maken om de buitenwereld. Dus concentreer ik me vrij op het zwaantje van celluloid dat ik tussen mijn vingers klem en dat mij steeds ongelukkiger
| |
| |
maakt en steeds kwader. Waarom schiet het hooghartige ding telkens naar de oppervlakte, met telkens datzelfde triomfantelijke sprongetje boven water, wanneer ik het op de bodem loslaat?
Of deze winterochtend binnenshuis. Mijn box staat nog in de kamer maar af en toe, als ik beloof goed op te passen en niet te dicht bij de kachel te komen, mag ik onbelemmerd rondkruipen. De kamer is leeg, ik hoor mijn moeder en het dienstmeisje in de keuken praten. Langs de poten van een stoel en van de eettafel kruip ik naar de divan waar mijn moeder 's middags soms rust. Erop klauteren lukt me blijkbaar niet. Dan kijk ik maar onder het meubel, de tussenruimte boven de vloer, onzichtbaar vanuit de kamer door het overhangende kleed. Ik til de stof op, steek mijn hoofd in het grandioze duister en graai. Kranten, links en rechts stapels weggeborgen lectuur. Wanneer ik ze naar mij toetrek blijken ze misvormd. Randen met stukken eruit, gaten, snippers die vals zwijgend over mijn arm dwarrelen als ik in de papiermassa sla. De avond hierop zet mijn vader een muizenval in de spelonk onder de divan.
Zo zou ik door kunnen gaan. De beelden zijn duidelijk en onbetwijfelbaar als visioenen. Maar ook zijn ze net als visioenen tijdloos - uitzonderingen op de schemerige regelmaat van ‘toen’ naar ‘toen’ naar ‘toen’. Gesorteerd volgens de maatstaf eerder-later verliezen ze meteen hun aureool. Dus moet er iets vreemds zijn aan mijn neiging om uitgerekend de herinnering aan de omineuze radiostem op te vatten als mijn vroegste. Een ander dubieus punt: vanwaar mijn idee dat dit Hitler was? Als kleuter van drie had ik dit immers nooit kunnen snappen. Wie weet, heb ik in een of andere ontwikkelingsfase latere verhalen over Hitler onwillekeurig verbonden met het angstgevoel op die prehistorische zondag.
Mijn vaders Hitlerimitaties dateren in elk geval van na de oorlog. Wanneer in de latere jaren veertig iemand in zijn buurt - een bezoeker, mijn broer of ik, een radiocommentator - Hitler ter sprake bracht dan reageerde hij prompt, alleen nooit met een mening. Zijn weerwoord was onveranderlijk een beschrijving van Hitlers toespraken, een demonstratie van hun geluid. Met zijn ogen half dichtgeknepen, zijn tanden bloot - dezelfde intens vieze uitdrukking als wanneer mijn vader poep aan een schoen zag - begon hij Duits te praten. Steeds luidere, hogere, vastberadener zinnen die inzetten als onbestemd geblaf en eindigden met ‘aus-rotten’ en ‘aus-merzen’ (het laatste woord verhevigd door een schrapende nadruk op de è).
Maar griezelig, nee. Zelfs boeiend als spel heb ik dit vertoon van mijn
| |
| |
vader nooit gevonden. Daarvoor bleef het te goedmoedig door de pret die je steeds voelde smeulen achter zijn duivelsgrimas. Bovendien, was er niet overal waar grote mensen napraatten over hun oorlog vroeg of laat een meneer, een mevrouw die Hitler imiteerde?
Bijzonder werd mijn vader pas als hij toekwam aan de geluiden ná Hitlers speech. Ik weet niet meer of ikzelf tijdens de oorlog wel eens een soldaat ‘Sieg Heil’ heb horen roepen. Maar na de bevrijding galmde het vrijwel dagelijks in mijn oren. Een volwassene die in onze straat zijn blijdschap luchtte door de moffen na te bouwen en te smalen over hun aftocht. Of een jongetje dat zijn speelgenoten bang wilde maken: rechterarm omhoog en dan - hoor eens wat ik durf - ‘Sieg Heil’. Soms probeerde ik dit zelf. Maar nooit met het succes van de andere jongens uit onze buurt, meestal ouder dan ik. Mijn heimelijk ontzag voor de woorden die ik uitschreeuwde zonder ze te begrijpen, bedierf hun klank. Lege lucht boven ons vrolijk verderspelende groepje.
Nog omstreeks mijn dertiende meende ik vaag dat het ‘ziekheil’ was geweest, een toverspreuk voor het afdwingen van gezondheid. Of misschien wel ‘sich Heil’, een privéwens van elke Duitser nadat hij eerst ‘Heil Hitler!’ had moeten zeggen.
Bij het ‘Sieg Heil’ van mijn vader viel elke verklaring, elke botte naäperij in het niet. Hij vertelde er enkel over, helder en spannend als was het een voorgelezen sprookje. Noemde hij daarbij die twee woorden dan sprak hij ze terloops uit, met zijn alledaagse stem. Wat mijn vader wilde overbrengen, orerend en gesticulerend, was duidelijk iets anders.
Hoewel ik hem dit verhaal zeker vier of vijf keer heb horen vertellen, is maar een van de keren me bijgebleven als een ‘nu’. Inderdaad: zondag, onze voorkamer in ochtendlicht. Ik ben een jaar of acht en sta naast mijn vader die, eveneens staande, aan het spreken is. Zijn ogen, langs mij heen omhooggericht naar niets in het bijzonder, hebben dezelfde blije, geconcentreerde uitdrukking als zijn stem die mij meevoert, weg uit ons huis.
Een zaal in Neurenberg of Berlijn. Duizenden gestalten zonder contour. Doodse stilte. Dan één schrille uitroep: ‘Heil unserm Führer, Adolf Hitler. Sieg Heil!’ En dan, na opnieuw een stilte, komt het. Die laatste woorden in koor, alleen de klinkers zijn hoorbaar: Ie-aa, ie-aa. Precies in de maat uit alle kelen. Zonder enige variatie in de kracht, in de toon. Ie-aa, ie-aa, ie-aa. Een reuzenlichaam dat voortzwoegt, vijf... tien... twintig nunuten... net zolang tot je hoofd vanbinnen schemert en je niets meer hoort, niets voelt dan de onophoudelijkheid van dat roepen.
| |
| |
Ik schrik op uit de droomwereld en kijk nieuwsgierig naar mijn vader. ‘Net zo'n geluid als van een zaag,’ verduidelijkt hij.
Terwijl hij ‘ie-aa’ blijft declameren en tintelt van genoegen om de vergelijking trekt hij zijn rechterpols naar zijn schouder (ie-) en laat hem schuin omlaagschieten tot zijn arm is gestrekt (-aa). Eerst snap ik hem niet. Met een eenzaam gevoel volg ik het boksen in de lucht van mijn anders zo kalme vader en staar naar zijn gezicht. Maar dan moet ik lachen. Ik denk aan 's zomers. Zaterdagmiddagen als hij, zijn hemdsmouwen opgerold, achter ons huis in de weer is met hout. Ook denk ik terug aan een koude ochtend uit de oorlog. De ‘mannen’ van ons gezin gedrieën op stap om clandestien (het woord waarmee ons avontuur thuis al is begonnen) een kerstboom te kappen. Rechts van mijn vader de berm van een bospad. Sneeuw. Naast mij, aan mijn vaders hand, een vormeloze zak als camouflage van zijn bijl en zaag.
Foto's van Hitler zag je zelden of nooit in mijn lagereschooltijd. De kranten met hun kleine omvang (papiertekort) en hun toekomstgerichtheid (opbouw, herstel) gaven ze niet te zien. Hitlers uiterlijk was blijkbaar, meer dan de verhalen over hem en zijn stem, taboe voor de grotemensen. Oud zeer waarmee een herstelde het kontakt vermijdt.
Omstreeks 1952 stond het houten schuurtje in onze tuin vol met stapels kranten. Jaargangen van De Telegraaf die een collega-alt van mijn moeders koor bewaard had uit de oorlog en plotseling kwijt wilde - ‘vast wel interessant voor uw jongens en maak er anders de kachel mee aan.’ Mijn ouders gniffelden over de mevrouw en haar krant. Ik ving hun woorden ‘nsb-blad’ op en ‘ordinair’. Om van het gezeur af te zijn - het aanbod werd bij elke koorrepetitie herhaald - had mijn moeder uiteindelijk ja gezegd.
De mevrouw kwam bij ons met vier vrachten, die ze op één middag in haar fietstassen vervoerde en uitstalde op ons tegelterras. Toen mijn vader van zijn werk kwam hielpen mijn broer en ik hem met het verzeulen van de stapels naar onze schuur, de opbergplaats van spullen, te vies om in huis te hebben maar, wie weet, in de toekomst bruikbaar.
Mijn ouders bleven nog steeds samen praten over De Telegraaf. Niet vaak, om de zoveel dagen en kortaf, met wrevelige toespelingen. Om de reden te begrijpen ging ik in de schuur kijken. Hier hing een nieuwe sfeer. Ruzie. Aan de ene wand, brutaal over de volle breedte, bijna tot aan het dak, maar ook bang: de kranten, geordend naar hun datum (vanaf
| |
| |
1937 tot 1944). Daartegenover, samengedrongen in het halfdonker: fietswielen, dozen, kachelpijpen, opgerolde matten. Voorwerpen met oudere rechten. Familie van elkaar en van mij. Stilletjes loerden deze Verheuls naar de indringer en zonnen op wraak.
Met succes, want lang voordat het stookseizoen begon waren alle Telegraven weg. Toen ik een keer thuiskwam van school stond onze schuurdeur wijd open. Binnen opluchting, schuldbewuste stilte. Mijn moeder had een ingeving gehad en de kranten verkocht aan de voddenman die elke donderdag bij ons aanbelde, op voorwaarde dat hij het partijtje ‘oud papier waar iedereen maar over viel’ direct meenam.
Of de anderen bij mij thuis ooit in de Telegraven hebben gelezen? Zelf heb ik het een-, misschien tweemaal gedaan. Op een ochtend in de vakantie liep ik met een landerig humeur de schuur binnen. Normaal kwam ik hier om snel iets te pakken. Nooit, zoals nu, met al mijn tijd beschikbaar voor dit afzijdige wereldje. Door de deuropening en het raam viel het licht op de kranten. Ik liep erheen en nam op de tast het bovenste nummer van de eerste de beste stapel.
Mannen in uniform. Duitsers, zo te zien, moffen. De namen onder de foto's herkende ik via hun klank: Goebbels, Hess, Heydrich. Wanneer een oudere die namen in mijn buurt had uitgesproken was het altijd geweest vol afschuw. Of het noodkreten waren zoals brand!, waarbij ieder weldenkend mens van schrik verstijfde. Maar op papier? Uit De Telegraaf van 1939 blikten de letters Goering me zakelijk aan. Niet anders dan wanneer je in het Hengelosch Dagblad / Herrijzend Nederland van nu ‘Eisenhower’ las of ‘Drees’.
En de gezichten? Normale krantengezichten naar mijn ervaring, gezond, van succes verzekerd. Of had ik het mis? Toen ik, drie nummers verder gekomen, een pagina uitvouwde met daarop het portret van ‘de Duitse Führer’ slikte ik van verbazing. Niet dat ik me hem had voorgesteld zonder snor en lok. De details klopten maar waren details. Wat me duizelig maakte als van een stomp, mij toegebracht door de roerloze figuur op deze foto, was zijn voorkomen als geheel. Het besef dat anderen Hitler hadden gezien. Zo. Net als ik hier maar dan tóen. In een huiskamer.
1936. 1938. 1941. Ik zag ze zitten, de volwassenen van wie ik dat speciale naoorlogse gezicht kende, hun expressie op vier mei en andere momenten als ze samen terugdachten aan ‘de moffen’. Sinds de bevrijding het onbelemmerd vertoon van hun haat. Een trek van pijn om de mond, dezelfde bij allemaal. Hooghartige stille emotie. Alsof ‘toen’, de
| |
| |
onderduiker in onze schuur die zich vandaag opeens aan mij durfde te laten zien, nooit had bestaan. Een vooroorlogse scène met mijn ouders, of hun vrienden, of de juffrouwen en meneren van school. Hun ellebogen aan weerskanten behaaglijk gestut op een armleuning. Theegerei op tafel. Tussen hun handen een krant. Even werpen de ogen een blik op ‘de Führer’. Een geeuw. Dan een hand die zwenkt naar de andere en de pagina onverschillig omslaat.
Langs de wand tegenover de Telegraven stond mijn fiets. Met nog steeds dat gevoel van fysieke belaging en een geheim waar ik liever buiten was gebleven, legde ik de kranten terug. Ik luisterde naar mogelijke stemmen of voetstappen, keerde me om en trok mijn fiets bij het zadel van zijn plaats. Drie minuten later reed ik tussen de weilanden, kwaad trappend op mijn pedalen. Een vriendje om tegen te praten wanneer me iets dwarszat had ik niet in mijn beginnende puberteit. En soelaas van volwassenen? Kom nou, net nu je met eigen ogen geconstateerd hebt zeker, hoe veranderlijk die zijn. Of zeg het maar eerlijk, man - wat een huichelaars!
Dat ik Hitlers uiterlijk meteen herkend had kwam door mijn vaders tekentalent. Kort na de oorlog greep hij soms al pratend naar het potlood dat naast een kam en een vulpen omhoogstak uit de borstzak van zijn jasje, en zocht een stuk papier. Besluiteloos cirkelde zijn hand in de lucht, de pols als rustpunt. Dan, abrupt en zonder correcties, een eivorm, twee stippen in elkaars verlengde, een arcering voor de snor, de lok in een vette zigzag en daartegenover een rechte streep: de rest van het haar. Tenslotte aan weerskanten van het gezicht een boog als het gestileerde oor van een theekopje.
Zo elegant als mijn vader kan ik het nog steeds niet. Wel probeerde ik zijn schetsje uit, telkens sneller, tot de Hitlerkop mij even automatisch lukte als het Wilhelmus op mijn mondharmonika.
Je kon de Führer ook lijfelijk uitbeelden, via je eigen gezicht. Mijn vader probeerde dit nooit. De enige van wie ik me zo'n Hitlermime, onverwachts en met succes ten beste gegeven, herinner is mijn broer. We zaten aan het middageten. Zonder een woord te zeggen trok hij zijn kam uit zijn broekzak en begon zijn steile haar naar voren te kammen. Daarna bedekte hij de kam voor driekwart met zijn hand en hield het vrijgebleven stuk tegen zijn bovenlip. Het effect was ogenblikkelijk. In plaats van mijn broer loerde tegenover mij aan tafel boven diens bord het boze masker uit de oorlog ons drieën aan. Dezelfde lading van verderf als in mijn vaders schets maar nu ruimtelijk. Vlees en bloed. Zelfs voordat ik besef kreeg van
| |
| |
de kilte in mijn armen en benen was het gevoel van behekstheid al weer weg. Nerveus, in ongeduldige hoop op bijval, proestte het vertrouwde jongensgezicht door het masker heen, dat scheurde, uiteenviel in nuchtere attributen. Mijn broers donkere haar en ogen, ja, sprekend Hitler - maar nou dooreten asjeblieft!
Ik nam het kunstje niet over. Wat een van ons beiden kon of bezat, daar bleef de ander netjes buiten - zo luidde nu eenmaal een basisregel van onze tussen kameraadschap en nijd balancerende omgang als onafhankelijk tweetal in het ouderlijk huis. Bovendien, dat Hitlergezicht had mijn broer geleerd van vrienden uit onze straat, jongens van zijn leeftijd, een jaar of drie ouder dan ik maar ongenaakbaarder in hun heldhaftige wereldje dan de stijfste volwassenen.
Er was maar één periode van enkele maanden dat het verschil tussen een paar jaar meer of minder, zelfs het verschil tussen jongens en meisjes, bij de kinderen in onze buurt niet telde. Begin 1945 kwamen de geallieerden, op mars van de Ardennen naar Noord-Duitsland, in onze richting. Niet langer bij wijze van spreken, volgens radiostations waar je niet naar mocht luisteren en volgens de vlaggetjes aan een speld die elke huisvader 's avonds stiekem verzette op zijn landkaart, maar concreet. Zo dat een kleuter de ommekeer voelde naderen.
Een nieuwe sfeer, terwijl uiterlijk alles nog gelijk bleef. Dezelfde aanblik van onze straat als de voorafgaande jaren - wandelaars, fietsers, af en toe een Duitser in uniform. Hetzelfde ritme thuis van opstaan, eten, drinken, naar bed (zware hongersnood was er niet in onze streek, wel voedselschaarste, een probleem voor de volwassenen). Maar ineens merkte je overal onrust. Gedachten, afgeleid door de toekomst, weg uit de realiteit. Dezelfde nerveuze stagnatie die ik als schooljongen zou leren kennen wanneer een vakantie in zicht kwam. Je zit nog dag in dag uit star in je bank terwijl boven je de vrijheid tegen het plafond lijkt te zweven. Een transparant voorwerp, groter en groter als een vollopende ballon, tot zelfs de juffrouw begint te schuifelen op haar stoel en met een zucht haar pogingen opgeeft om zich te concentreren op de les.
| |
| |
Precies als een naderende schoolvakantie schiep ook de naderende bevrijding in '45 een verlies aan samenhang. De gemeenschappelijke routine van dingen die, soms bijna niet te dragen, gaan zoals ze gaan, vervluchtigde en in de leegte warrelden kansen, haastig overleg, nieuwe groepsvorming. Waarschijnlijk was dit de eerste keer dat iets in het grotemensengedrag me opviel. Me trof, lijfelijk, zodat ik even wegschrok onder mijn huid en voortaan een fractie anders dacht over de wereld buiten.
Mijn ouders thuis, buren bij ons op straat, wachtende klanten in een grotendeels lege winkel of dito gaarkeuken, iedereen praatte en praatte. Halfluid en met nauwelijks ingehouden gebaren, enthousiast of bang. De hoofden dicht bij elkaar - één, twee, vijf minuten en dan op een draf verder naar een andere winkel, een andere deurbel, en bekende die uit de verte wenkt: nieuws! Dagelijks tot zelfs na de avondspertijd schijnbaar niets dan deze onrust, dit gedelibereer van alle volwassenen samen.
Het opvallendste voor een kind was de schrik dat je minder of helemaal niet meer meetelde. Als was je plotseling vergeten ook al kwam je fysiek niets tekort. Mijn moeder stond achter de strijkplank of het fornuis. Mijn vader dekte de tafel, droogde de afwas, bracht ons naar bed. Maar al hun werk verliep jachtig, zodat ze er bijna geen tijd aan verloren, en werktuiglijk, zonder besef van mijn broer en mij. Zeiden ze iets dan richtten ze zich kortaf tot elkaar met een betekenisvol timbre en woorden die ik niet kende. Hun blik over en weer maakte dat je niet eens dacht: wat willen die twee? Saaie vreemden - net zoals mijn broer en ik opeens ballast leken bij hun grotemensenbestaan.
Anders dan anders lieten mijn ouders ons nu vaak plotseling alleen. Niet om mij of mijn broer te straffen maar opgejaagd door die permanente onrust. Onze voordeur viel in het slot, de kamer werd stil op de klok na en door het erkerraam zag ik haar, hem, allebei samen als een beweeglijke vlek op het trottoir aan de overkant. De meneer en mevrouw met wie ze stonden te praten? - Schiet op, wat kan het je schelen? Ik klauterde van mijn uitkijkpost en zocht een doos met speelgoed. Zanikerds, denk maar niet dat ik jullie nodig heb!
Soms waren er onbekenden in huis. Vanuit de kamer met de kachel, waar ons gezin tot april overdag bivakkeerde maar waar deze bezoekers nooit kwamen, hoorde ik hen in de gang. Stemmen uit de kou. Stemmen zonder gezicht. Hun geluid, af en toe onderbroken door een reactie van mijn vader of moeder, echode vormeloos tegen de stenen vloer en muren. In een tempo of ze een lesje opzeiden - vraag, antwoord, vraag, antwoord.
| |
| |
Na vijf minuten verstierf de galm in de richting van onze voordeur, klonk er een lach, een groet, werd het stil. Doordat mijn ouders dan niet meteen bij ons terugkwamen in de kamer, leken de bezoekers die ik niet had mogen zien nog schimmig dichtbij. Alsof je hen zou kunnen voelen door je wang te leggen tegen de kamerdeur.
Naarmate de volwassenen, druk met hun toekomst, steeds eenzijdiger letten op niets dan andere volwassenen, ontdekten wij, aan ons lot overgelaten kinderen, elkaar. Het stereotiepe woord ‘bevrijding’, waar een ouwelijk gezicht bij hoorde, betekende voor ons: spelen. Touwtjespringen, hinkelen, hardlopen zoveel je wou. Een jeugdparadijs op de straatstenen. Geen mens om je heen behalve buurtkinderen - kleuters zoals ik, grote jongens die dit jaar niet naar school hoefden, meisjes met hun lange, naar planten geurende haar. En alleen heel ver op de achtergrond, zonder dat ze telkens onze pret kwamen bederven, een vader en een moeder die je thuis de garantie boden van een boterham met suiker voor de honger, 's avonds een fris bed.
Met name toen de bevrijders goed en wel weg waren werd het plaveisel waarover ze onlangs waren voorbijgeronkt ideaal speelterrein. De Engelsen en Canadezen hadden ons stadje veroverd en er feest gevierd voordat de meesten van hen waren verdergetrokken naar hun einddoel, Duitsland. Wat ze ter plaatse achterlieten behalve snoep en sterke verhalen over tanks en jeeps was een vacuüm. Hengelo vrij, terwijl dichtbij de oorlog doorging. In deze halfslachtige sfeer van rust naast een heksenketel, van ‘alle ellende is voorbij’ naast ‘hét moet nog komen’ raakten de vaders en moeders nog verder van ons af. Bijna alsof ze collectief waren meegevlucht met de tommies. Ik kan mij tenminste geen periode herinneren waarin je je als kind op straat zo zorgeloos voelde, zonder ooit ‘oppassen jullie’ te hoeven horen of ‘oehoe, thuiskomen!’
Tussen de trottoirtegels, in de goot langs de rijweg, onder de struiken bij alleenstaande huizen - overal waar je goed keek wachtte een kans op avontuur. Je kon bijvoorbeeld een geweerkogel zien glanzen. Wie zou er nu bang zijn voor zo'n sierlijk staafje met hier een vlak uiteinde, daar een punt eraan, van smetteloos metaal! Het mooiste was volgens iedereen als je een ongebruikte trof, een ‘kogel die 't nog deed’. Maar het precieze verschil konden alleen oudere jongens snappen. Ik had er genoeg aan het ding op te rapen, te turen naar de lichtval op de gepolijste ronding en dan mijn hand te vouwen om de huls. De harde maar nergens scherpe weerstand tegen mijn handpalm en vingers gaf een loom gevoel. Ik kneep ze
| |
| |
nog vaster samen om de kou in het projectiel te laten slinken.
Evenredig met het formaat van het gevonden oorlogstuig steeg je aanzien bij de andere kinderen. De trots van mijn broer (en via hem enigszins van mij) was een brandblusser uit een jeep. Ik zag mijn broer komen aanhollen. Achter hem een zwerm buurtgenoten die joelden en reikten naar de onduidelijke gouden bus die hij aan een handvat rondzwaaide boven zijn hoofd. Een halve week bleef mijn broer bij ons op straat de leider. Wie geluk had mocht zijn ‘spuit’, telkens bijgevuld met kraanwater, even lenen en zelf mikken op een speelkameraad, een vreemde die net voorbijfietste, een openstaand raam. Maar ineens was het nieuwe eraf. Voor de zoveelste maal verscheen mijn broer bij ons tuinhek, de blusser als een ereteken onder zijn arm, en stapte glunderend het trottoir op. Nog even trok hij belangstelling. Maar zodra hij tegen het pompje perste en een straal produceerde, geen meter hoger dan die van gisterenmiddag, gisterenochtend, eergisteren en de dag daarvoor, haalde het publiek de schouders op, liep weg. Wie bleef er jaloers op speelgoed dat maar één ding kon?
Het duurzaamste succes had de jongen die in zijn eentje een complete brandstoftank van een neergestort vliegtuig naar huis had gezeuld. Hij bewaarde dit overblijfsel van de luchtgevechten bij onze stad in zijn achtertuin. Een supertrofee, meer reputatie dan werkelijkheid want door de omvang kon de jongen er moeilijk mee op straat paraderen. Toch wist hij ons besef van zijn tank alert te houden. Elk kind dat geld op zak had mocht dagelijks tussen zo en zo laat bij zijn huis in de rij komen staan en à zoveel cent per keer naar het gevaarte van vlekkerig aluminium staren.
Niet alleen onze viersprong van onaanzienlijk bebouwde straten deed aan een speeltuin denken maar de hele omtrek, zelfs de lucht.
Onze bevrijding kwam kort na Pasen. Begin april. Lenteweer. Licht dat al draalde en de avonden verder en verder wegschoof. Het feestelijkst was het uurtje meteen na de avondboterham, wanneer je nog niet naar bed hoefde en in het opkomend donker buiten kon zijn. Omstreeks die tijd hadden we al in de laatste bezettingsmaand op straat een wonder te zien gekregen. Een paar avonden had het gegloord aan de oostkant waar straks de nacht begon. Boven de horizon een baan van rood in het schemerduister, zoals op ochtenden dat er ‘regen in de lucht zat’ (woorden van mijn vader, die graag wolken aanwees en de finesses uitlegde van het weer).
Maar nu was de dag voorbij, de hemel wolkenloos. Samen met het groepje speelgenoten tuurde ik naar het miraculeuze krieken bij bedtijd.
| |
| |
We zwegen.
‘Muunste,’ bromde een jongen die al op school zat, terwijl hij zijn blik naar de horizon bleef richten. Anderen van zijn leeftijd knikten met een volwassen air. ‘Muunste steet in brand.’
Doorgaan met spelen na deze ontdekking? Sommigen lukte het. Tenminste, hun stem schalde weer zelfverzekerd als steeds terwijl ze de tijd aftelden dat de rest zich mocht verstoppen: ‘...acht, negen, tien, wie niet weg is is gezien.’ Maar de onderonssfeer bleef ditmaal uit. Onwillekeurig riskeerde je, dravend naar je schuilhoek, het gevaar daar te laat aan te komen door een snelle blik naar de lucht. Of je vergat het spel totaal en bleef stilstaan. Niet door de gedachte dat Münster nu gebombardeerd werd, net als Hengelo de vorige herfst. Nee, het besef van nietigheid was vanavond sereen. Alsof je met je groepje vanaf een marmeren vloer verloren opkeek naar een paleisdak. Rijkdom daarboven. Geluk. Een stad die normaal onzichtbaar bleef was gaan zweven. Een stad zonder mensen. Enkel rode doorschijnende muren die stil vergingen in de voorjaarsnacht.
Andere bombardementen in Duitsland had je juist alleen kunnen horen, een verwijderd geluid. Wanneer dit aanhield, een dreunen als trok een colonne voertuigen een kilometer van ons vandaan door de hoofdstraat, lette je er al gauw niet meer op. Je hoefde niet te luisteren om te weten, tot in je slaap: de Engelsen gooien nog steeds.
Eenmaal, nog voor ons eigen bombardement in Hengelo, had deze onbewuste zekerheid weken geduurd. We leefden thuis, liepen op straat bijna alsof het oorlogsgeweld aan de rand van onze waarneming niet bestond. Bijna, want ongemerkt zakte onze stemming. Alle kinderen uit de straat kregen die periode langzaam iets ouwelijks, een matte mond, een plooi boven de wenkbrauwen. Midden in het spel verstijfde iemand. Hij stak zijn vinger omhoog: ‘Hoojjewah?’
Niemand die dan niet meteen wist wat-ie bedoelde.
‘'t Roergebied,’ klonk het in koor, gedempt.
Daarna, in de stilte van wat opeens een samenscholing leek van jongens en meisjes zonder ouders, stelde ik mij ergens achter onze hoofdstraat een landschap voor. Wentelende, door vuur tot activiteit gebrachte modder. Een brij die in kookhitte stampte, zielloos bezig met al wat vorm had één te maken met zichzelf. Roergebied.
Toen we opnieuw, zo goed als 't ging, blij hollende kinderen waren, zag ik nog vaag het beeld van een reuzenfornuis met reuzenpannen. Af en toe
| |
| |
hield ik stil, mijn voeten stipt naast elkaar. Door je te concentreren kon je het Roergebied onder je voelen. Een trilling, flauw maar regelmatig, voerde je gedachten mee van je schoenzolen naar onze bestrating, van de bestrating naar de grond erbeneden, geel, zwart, dieper en dieper... Hoe vlot je hoofd de oorzaak misschien vergat, je benen bewaarden voorgoed de herinnering aan dit bombardement.
Als het in april '45 donker werd, egaal donker, zo dat je elkaar van een afstand niet meer duidelijk zag, praatten we. Grotemensenverhalen. Feiten - jongen, wist je dat niet! - zoals ik nooit eerder had gehoord. Amerikanen die zuipend trokken door Mofrika. Radio Weerwolf. Opgeblazen bunkers van de ss. Soldatenhoeren. Wat ik niet snapte aanvaardde ik als beleefde ik het in een droom. Wilde ik de volgende dag een speelgenoot plezieren dan vertelde ik het gehoorde letterlijk na, nog steeds zonder me te bekommeren om de betekenis.
Ongeveer als volgt klonk mijn relaas over een gevangengenomen spionne. Ik had het van onze buurjongen, die midden jaren vijftig naar de zeevaartschool is gegaan en stuurman geworden. Hij vertelde het met een zangerige stem en een grijns. Het slot: ‘En weet je hoe ze haar ex-ecuteerden? Met blote titten. Ja man, d'r kleren uit, alleen een blinddoek. 't Pe-le-ton zonder geweer. Uniform aan, verder niks. Hun gulp moesten ze richten op 't hoofd van de ver-raadster. Dan, alle soldaten opgepast. Handen op de rug en kijken naar de titten! Tot de knopen van hun gulp sprongen - pats, pats, pats, pats - en de spion-ne neerviel in de greppel.’
Ik wist zeker dat ik me alle woorden foutloos had ingeprent. Toch haalde mijn voordracht niet bij die van de latere zeerob. Lag het aan onze leeftijden, vijf jaar verschil in wereldwijsheid? Terwijl ieder kind van a tot z luisterde naar zijn versie, besefte ik mijn fiasco al voordat ik mijn toehoorders smalend zag wegstappen. Ze voelden dat ik de clou niet begreep.
Woorden in koor waren zoveel prettiger. Je hoefde je stem maar ruimte te geven, met in je achterhoofd de tekst, en weg was je ikje - zoek in een weten dat je keel dubbel zo sonoor maakte en je benen liet tintelen of je samen met de anderen binnen een half uur zou doorstappen naar Berlijn.
Van je hela hola houd er de moed maar in
houd er de moed maar in, houd er de moed maar in
en er is geen mof meer in het oos-ten
die ons neerlahand kan verslaan.
| |
| |
Een koortje van vijf- tot tienjarigen, april 1945 tegen bedtijd op mars over een trottoir. Maar lang hielden we dit nooit vol. Aangekomen bij ‘verslaan’, op de grondtoon van het wijsje, kon je opnieuw beginnen. Een solostem zong: ‘'t zal niet gaan’, drie stapjes omhoog langs de toonladder, en de rest van ons dreunde al weer:
De meisjes kregen er het snelst genoeg van. Hun ritme ging slepen, iemand zei ‘jasses’, de een na de ander zweeg. Pas wanneer ook hinkelen en bokspringen daarna verveelde, brak het opnieuw los met een energie alsof wij het meenden:
en er is geen mof meer in het oos-ten
die ons neerlahand kan verslaan.
Moeilijker en toch haast even leuk was het vraag- en antwoordspel over Hitler. De oudere jongens hadden het dagelijks over hem. Donkere stemmen en wijze gezichten. Zou-ie binnenkort worden opgehangen door de geallieerden? Of zouden ze Hitler in een kooi zetten op een plein, zodat de hele wereld door de tralies rotzooi naar 'm kon komen smijten en schelden?
Wij kleintjes luisterden nauwelijks. ‘Zouden’. Waarom je fantasie in te spannen voor luguberheden die kónden gebeuren? Hoeveel meer hadden wij aan de raadseltjes waarin zijn dood concreet was. Niet feitelijk maar als het verlangen, bij ons in de stad en overal, van de mensen die Hitler haatten.
Een stem uit onze groep: ‘En hoe noemen ze hem in China?’
Antwoord: ‘Hang kreng hang.’
Ha ha.
In je gedachten een bladzij uit een prentenboek. Een hoofd met een haarvlecht aan de achterkant richt de ogen, nauw van drift, omhoog naar een bengelende gestalte.
‘En hoe noemen ze hem in Spanje?’
‘Lopes. Lopes de Zee-in.’
Dezelfde gestalte stapt van een strand in de branding, wandelt rechtdoor tussen de golven, gaat kopje onder. Wat ik voel bij zijn verdwijnen heeft niets te maken met wraaklust. Ook niet met medelijden. Mijn
| |
| |
gniffelend ontzag komt door het idee dat volwassenen zoiets van iemand willen. En dat je blijkbaar speelgoed kan maken van hun woorden. Even mikken en hup! ze buitelen door de lucht.
Een klein jaar later, lente 1946, was er een Paasvuur aan het begin van onze straat. Het eerste Paasvuur na de bevrijding. Een week lang rees de stapel boomtakken, planken, stoelen, wastobben, al wat de buurt had bijeengebracht aan brandbaars. Het werd een berg waar zelfs grotemensen met het hoofd in de nek naar opzagen, verbaasd, zoals ze grapten, over de verwoedheid waarmee ze massaal thuis waren gaan zoeken naar overbodige of desnoods helemaal niet overbodige spullen. Zolang 't maar hout was.
Zaterdagochtend werd de berg bekroond. Iets boven de top zweefde, rustend op het uiteinde van een staak, een ton. Hij viel het meest op door de kleur - een zwarter zwart dan ik ooit had gezien. En door een pop die uitstak boven de rand, vrij vanaf de schouders. Pas na lang kijken merkte je dat-ie een mensengezicht had. Strepen op het linnen, ruw getekend met hetzelfde teer dat de ton deed glanzen: mond, neus, ogen. De borst bleef onzichtbaar achter een stuk karton met twee rijen letters. Een oudere trok ze met een wijsvinger na in de lucht en las mij voor: ‘A-d-o-l-f H-i-t-l-e-r.’
Van het eigenlijke Paasvuur herinner ik me alleen het hoogtepunt. Eerst heb ik op mijn vaders schouders mogen zitten. Maar die is moe geworden van het gewicht. Nu sta ik op een afstand van de stapel. Naast, voor en achter me grotendeels volwassenen. Behalve hun nabije gestalten kan ik nauwelijks meer zien dan de top van de stapel. En een paar huisgevels die lijken te wiebelen in het vurige schijnsel. En natuurlijk de lucht, ondanks de duisternis vriendelijk als op een zomermiddag. Een hemel waaraan ik merk, telkens als ik even recht omhoogtuur, hoe hij het spektakel in onze straat minacht. Mensengedoe.
De Hitlerpop wordt ineens oranjerood. Onder de ton steken de eerste vlammen slank omhoog uit de takken. De vuurtongen rekken zich, schrikken terug in het hout, slaan opnieuw uit, maar breder.
De pop kijkt voor zich alsof hij tot leven is gekomen en nadenkt. Op straat roepen stemmen naar hem. Een gezamenlijke kreet uit lichamen in mijn buurt maar ook aan de andere kant van de stapel. Hoe meer vlammen te voorschijn springen en eendrachtig gaan loeien, hoe luider ook het geroep wordt van beneden. Al gauw uiten het vuur en de menigte een uniform oeoeoeoeoe dat soms even slinkt, maar meteen daarna aanzwelt.
| |
| |
Wanneer het vuur vat krijgt op het teer begint de ton te wankelen. Ik zie dat het Hitlerfiguurtje opnieuw van uitdrukking verandert. Zijn ronde ogen dijen uit van verontwaardiging. Pas nu begint het Paasvuur echt, een heen en weer van laaiende emotie tussen hem en de mensen rondom de stapel. Terwijl de ton als een bundel vlammen scheefzakt, stort de pop tegen de rand. Zijn hoofd, hel verlicht door de gloed op een decimeter afstand, staat bijna horizontaal. De volwassenen beneden joelen. Maar ook al lijkt de pop nu een clown, hun stemmen worden niet vrolijk. Eerder vijandig van ongeduld terwijl het gezicht boven loenst alsof het hun moord en verderf gaat toebrullen.
En ik? Mijn gedachten worden suf van het staan in de buitenlucht na bedtijd. Ik tuur naar de grond, bang dat mijn ouders en onze buren niet meer leven. Ze hebben zich leeggeschreeuwd naar hun evenbeeld, dat hun realiteit bij elk nieuw oeoeoe gretiger in zich opneemt. Als ik applaus hoor kijk ik omhoog. Ik zie de ton uiteenvallen. De inhoud duikt ondersteboven in de vuurmassa. Weg Adolf Hitler, weg iedereen. Ik ben zo overrompeld dat ik zelfs niet op het idee kom om te huilen.
|
|