Tirade. Jaargang 41 (nrs. 367-372)(1997)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 263] [p. 263] Margreet Schouwenaar Gedichten Zegening Zuchten trok haar lippen scheef zodat het zere groef bleef waar het volmondige haar achterwege liet. Vrouw die vleugels schiep aan wat een prijs had; drie ons pijn, een pond verlies, de vergeten boodschap die zoals verwacht in de tas van anderen zat. O wat zij verloor, hoe beet het van haar af. Haar vermenigvuldigbaar gemis maakte ranzig gewag van snerpend geschrap. Pan waar het vet lepeldiep lag. Blik die van honger scherp was. De mond. Die lach. Dat leed. Zeer dat door aard noch lucht sleet. Dat van bodem slechts de put weet. De echo opgewacht, het prijsgegeven woord dat met terugwerkende kracht past. En meet. Vrouw die veren optast. De hoop die daaronder lag. Eens het hoofd gekapt, eens een bontgekraagde winterjas. Eens haar beurs op de naad gekapt. De bult op haar schouders bewees dat nijverheid loont. Gaf zwaarte aan wat haar node was. Viel zinvol uit toen zij steeg. Licht en ietwat scheef. [pagina 264] [p. 264] Tentoon Ze heeft zich in een doek doen keren, gekleed in haar allermooiste zij. Haar ogen vol zondaglicht, haar huid tentoon in het teder barsten van ferme vegen. Als klei. Ik kom mij in haar tegen, zodat ik denk, nee zeker lijk te weten waarvoor ruimte is gemaakt. Tijd die zich voordoet in de welving van een voet. Haar ogen volgen mij. Of ik blijf. De ruimte staat wijd. Er is een bank. Ga zitten. Kijk! Weer een uur verslagen. Haar glimlach. Dat het later wordt. Het is goed. Waar ook. Op deze plaats is zij bereik. Niet omdat naar alle kanten open de ochtend laait, buiten het gerucht zich tussen de voetgangers op stilte verlaat, het carillon voortgang verraadt. Maar om het hulpeloze. Haar ogen groot. Te zeer. Te droog. En kijk. Vastgezet sta ik met een ongeweten schuld. De tijd afgelegd. Sta ik. Tot de voorslag. Haar portret. [pagina 265] [p. 265] Uit Aan de ingang staat geen man. Ook binnen wordt niet met pincet bediend. Stof is over de tafels gegaan. Het mager licht slaat gezichten op. Ik ben binnen vandaag. Ik kan met gesloten ogen mijn tegenliggers bezien; het oud meubilair en de zwerm stemmen. De klok. Het is stil, hoewel verwachtingen opeengepakt staan, bedoelingen razen, maar met de rug naar hier. Hier slaat men noden op in het kelderdonker. Noden en neigingen. En uit het luid gelispel steken handen taal. Klinken. Beloven boeldag met gesloten deuren, dichte beurzen. Slechts oversteken. Gelijken gaan elkaar tegemoet: dit is reusachtig. Het toeval! Dat wij elkaar moesten treffen. Aan de kant staan de enkelen wachtend op een hand. [pagina 266] [p. 266] De ruimte is oneindig. Met een enkel baken. Lichtend als een zebrapad. Wat zijn hun plaatsen klaar. Draagbaar. Zij volgen me door de nacht. Tot aan mijn deur. [pagina 267] [p. 267] De straten breken door de stad in liefste plekken. Om een kantlijn te scheppen, een verte die zich wegschrijft langs de smalle gang van onthulling en aanvang. Men heeft een hier bereid tot vertrekken. Een uitweg ter grootte van een besef. En het is waar: waar men blijft is men opgezadeld voor een menselijk gewicht, een ik, maar niet volkomen. Meer regelmaat, logica en dit vertrek, waar lege dozen, voorjaarsluchten, traag wandelende paren, fonteinen torsend fruit en schalen. Engelen. Dat is waar. De plaats. Waar. Maar wat kan men doen met klinkers laf als een portiek waar scheef geschroefd de namen post betwisten. Men huurt zich in om toe te zien. [pagina 268] [p. 268] Deze straat? Deze weg? Ach, dit huis! Aan alle kanten opent steeds dezelfde deur. Men moet voorzichtig zijn. Het afscheid aan de ketting laten. Van een plaats een uitzicht schillen. Een uitvalsplaats. Een doorgangshuis. Een klok. Huis. Vorige Volgende