Tirade. Jaargang 41 (nrs. 367-372)
(1997)– [tijdschrift] Tirade– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 91]
| |
ZondagTegen de avond spuugt de trein ons uit in het stoffige station van Leipzig. Het plein aan de voorzijde, ter grootte van de Dam, is een gapende bouwput. De lucht is bedorven, ik heb het benauwd en schraap tevergeefs mijn keel. Dat zal ik blijven doen tot ik in Amsterdam terug ben. Het Astoria Hotel waar mijn Duitse uitgeverij, Kiepenheuer Verlag, me heeft ondergebracht is van binnen even verwaarloosd als het er vanbuiten uitziet. Mijn kamer lijkt in geen maanden te zijn gebruikt. Aan de perkamenten lampekappen hangen dikke stofwebben. De atmosfeer is muf. Ik moet in de hoge vensterbank klauteren om het klemmende venster open te krijgen. Dit hotel, dat sinds 1915 bestaat, is gedurende vele jaren domicilie geweest van partijbonzen uit heel het voormalige Oostblok. De afzichtelijke roodpluchen zetels zijn onder het gewicht van hun autoritaire achterwerken doorgezakt, mijn bed eveneens. Nu logeert hier geen hond. De lange gangen zijn spookachtig verlaten. Ik controleer de nooduitgang die zich het dichtst bij mijn kamer bevindt. De deur zit op slot. Als hier brand uitbreekt, ga ik in vlammen op. Uit de warmwaterkraan stroomt zo goed als koud water. Daarin heeft de Wende geen verandering gebracht. Ik neem een voor de tijd van het jaar wel zeer verfrissend bad en begeef me naar de binnenstad, waar ik met Christiane heerlijke Saksische wijn drink. | |
MaandagDe stank in Leipzig wordt veroorzaakt doordat de meeste bewoners hun kachels stoken met bruinkool, zo vertelt mij een groenteman op de markt die ik in alle vroegte bezoek. ‘Daarvan zien de huizen ook zo zwart,’ wijst hij. ‘Bruinkool bedekt alles met een vettige roetlaag.’ | |
[pagina 92]
| |
Bij negenen wandel ik naar het hotel terug om te ontbijten. In de onafzienbare eetzaal worden slechts enkele tafels bezet, door gasten die de zestig ruimschoots zijn gepasseerd. Terwijl ik warme broodjes eet met abrikozenjam, verschijnt er een journalist van de Deutsche Presse Agentur voor een interview. Wat stellen de Duitse journalisten scherpzinnige vragen! En al hun vragen hebben betrekking op mijn boek! Dat ben ik thuis niet gewend. Ik zal Zwei Koffer toch eens wat grondiger moeten lezen. 's Middags bezichtigen Christiane en ik het gerestaureerde Oude Raadhuis, de Nicolaikerk en de Thomaskerk, waar Johann Sebastian Bach van 1723 tot aan zijn dood cantor is geweest. Hij onderwees er jonge kerkzangers in de muziek en het Latijn. Erg gelukkig schijnt hij in Leipzig niet te zijn geweest. Hij was voortdurend verwikkeld in conflicten met de overheid van de stad, die hij gierigheid verweet en een gebrek aan toewijding aan de muziek. Zijn leerlingen moesten vaak op straat zingen om geld in te zamelen. En voor elke pietluttigheid, bijvoorbeeld de vraag om een plank en wat spijkers voor het ophangen van de violen, moest hij een uitgebreid verzoekschrift indienen. Toen hij in 1750 in Leipzig stierf, was hij weinig geliefd, maar tweehonderd jaar later, in 1950, kreeg hij een staatsbegrafenis met toeters en bellen. Zijn beenderen rusten nu in de Thomaskerk. Waar we in deze stad ook gaan, overal staan huizen in de steigers en de lappen, overal horen we het gedreun van boren en sloophamers. Hier en daar ligt de voorgevel van een gebouw aan vierkante plakken gezaagd op de grond, als een stapel reusachtige boterhammen. We horen schrijnende verhalen over de staat van verwaarlozing waarin de meeste woningen verkeren. Van veel huizen schijnt alleen nog de benedenverdieping bewoonbaar te zijn. ‘Dat ging als volgt,’ vertelt ons een man die wij in een café ontmoeten. ‘Eerst begon het dak te lekken, maar geld voor de reparatie was er niet, zodat op den duur de bovenste etage moest worden ontruimd. Dan sijpelde het water door de etage eronder, en zo verder, tot alle plafonds en muren rot waren.’ Aldus raakten gehele panden ontvolkt. Soms werden ze afgebroken en vervangen door nieuwe huizen, die na korte tijd op hun beurt tekenen van verzakking vertoonden. ‘De ddr was misschien de enige plaats ter wereld waar huizen van nog geen drie jaar oud moesten worden gerestaureerd. Neubaurestauration heette dat in sed-jargon,’ zegt de man grimmig. Een vriend van hem, zo vervolgt hij, huurt twee kamers in een huis waarvan alle overige vertrekken op instorten staan. Daar zijn boomstammen neergezet om de boel te stutten. Hij | |
[pagina 93]
| |
beweegt zich door dat huis als Sneeuwwitje door het woud. 's Avonds houd ik een lezing in de Conewitzer Verlagsbuchhandlung. De belangstelling is groot, maar pas na enig aandringen van mijn kant durft het publiek vragen te stellen. De Duitsers zijn daarin, net als de Belgen, terughoudender dan de Nederlanders. Onder de toehoorders bevinden zich Duitsers die Nederlands studeren en de taal vloeiend spreken. De Nederlandse faculteit van Leipzig, die al zo'n honderd jaar bestaat, schijnt de oudste van Duitsland te zijn. Wanneer we de boekhandel verlaten, wijst iemand mij de universiteitsgebouwen aan de overkant van de straat: twee foeilelijke betonnen monsters. Eens stond op die plaats de oorspronkelijke universiteit, die stamde uit 1409, maar die werd op last van de sed gesloopt. | |
DinsdagLeipzig is de stad bij uitstek voor het boekenvak. Gedurende honderden jaren werden hier boeken gezet, gedrukt en gebonden. In elke straat zie ik wel een gevel waarop de verweerde naam van een uitgeverij of een boekhandel nog juist leesbaar is. Leipzig heeft ook een Buchmesse, maar ten tijde van de ddr verloor die haar internationale karakter en werd zij uitsluitend toegankelijk voor uitgevers en boekhandelaren uit het Oostblok. Met Christiane bezoek ik het Haus des Buches, waar Kiepenheuer Verlag nog maar enkele dagen geleden haar intrek heeft genomen. Het is een fonkelnieuw gebouw, de lak van de vloeren is amper opgedroogd. Mijn uitgevers heten Birgit en Thorsten. Beiden spannen zich in om het me zo goed mogelijk naar de zin te maken. Zo hebben ze me vorige week, tijdens de Frankfurter Buchmesse, het Brentanohuis laten zien waar Goethe vaak logeerde en me meegenomen op dezelfde wandeling die hij vaak maakte, naar de top van een nabijgelegen wijnberg met een adembenemend mooi vergezicht over de Rijn. Vroeger werkten Birgit en Thorsten voor uitgeverij Reclam. Daar waren toen nog tachtig mensen in dienst, van wie er na de Wende vijfenzeventig werden ontslagen. ‘Tachtig?’ zeg ik verbaasd. ‘Dat lijkt me ook overdreven veel.’ Toch niet, zo legt Thorsten uit. Die mensen waren heus nodig en ze werkten als paarden. De meesten hielden zich uitsluitend bezig met typewerk. ‘Wij hadden geen moderne apparatuur, zoals de uitgevers in het westen van Duitsland. Computers waren er niet, er was zelfs geen fotokopieermachine. Als er verbeteringen in een tekst werden aangebracht, moest die integraal worden overgetikt,’ zegt hij. ‘Bij ons zaten | |
[pagina 94]
| |
afgestudeerde letterkundigen de godganse dag op een schrijfmachine te rammelen. Dat is tot in de late jaren tachtig zo gebleven. Na de Wende, toen het uitgeversbedrijf werd gemoderniseerd, was er voor die mensen geen plaats meer.’ Dat was niet de enige catastrofe die op de ineenstorting van de ddr volgde. Tot de Wende waren er twee Duitse staten. En Duitse schrijvers sloten dan ook voor ieder te verschijnen boek een contract met een uitgeverij in de Bondsrepubliek enerzijds, en een uitgeverij in de ddr anderzijds. Zowel de uitgever in het westen als die in het oosten beschikte over het copyright. Maar toen de Muur werd neergehaald, vervielen alle copyrights aan het westen. De uitgeverijen aan oostelijke zijde bleven met lege handen achter. Hun contracten met moderne Duitse schrijvers waren ongeldig geworden, ze moesten hun fondslijsten van de grond af opbouwen. Sommige, zoals Kiepenheuer Verlag, zoeken inmiddels hun heil bij de buitenlandse literatuur en richten zich hoofdzakelijk op de publicatie van eigentijds vertaald werk. Daarvan is mijn boek Zwei Koffer een voorbeeld. In de late namiddag rijdt Thorsten met ons naar Berlijn. Hij heeft gezegd dat het een rit is van hooguit twee uur, maar we doen er meer dan vier uur over, grotendeels stapvoets vooruitkomend. De verouderde wegen zijn niet berekend op het sinds de Wende toegenomen autoverkeer. Dat geldt ook voor de politie. Onze file blijkt te worden veroorzaakt door een uitgebrande auto die halverwege het traject de linkerweghelft blokkeert. Hij moet er al een eeuwigheid staan. Twee agenten doen in een hoekje iets onduidelijks, maar nog steeds is er geen ambulance of sleepwagen te bekennen. Ervoor, op het asfalt, liggen twee dode lichamen die slordig zijn toegedekt met een stuk plastic. Ik zie het gezicht van een van hen, een man met een donkere snor en een groene trui aan. Zijn arm zie ik ook. Deze groengemouwde arm, met het polshorloge er nog om en de vlezige handpalm naar boven, zal me dagenlang bijblijven, heel intiem, alsof ik er niet zo lang geleden nog door ben gestreeld. 's Avonds eten we bij Natascha Wodin, schrijfster van onder meer De glazen stad en Ooit leefde ik. Ook zij maakt deel uit van het fonds van Kiepenheuer Verlag. Natascha heeft een rugkwaal, waardoor ze niet in zittende houding kan schrijven. Daarom werkt ze staande, aan een computer die is geplaatst op een van die tot het middel reikende tafeltjes waarmee tegenwoordig veel snackbars worden ingericht. Het ziet er ongerieflijk uit. ‘Dat is het ook,’ zegt ze. ‘Maar ik blijf schrijven, al moet ik erbij hangen.’ | |
[pagina 95]
| |
WoensdagMeerdere interviews, vandaag, het een na het ander. Doodmoe rijd ik 's avonds met Thorsten naar het Centrum Judaicum in de Oranienburgerstrasse, waar ik mijn lezing moet houden. Het gebouw grenst aan de nieuwe Berlijnse synagoge met haar imposante goudkleurige koepel. Deze buurt, die het Scheunenviertel heet, werd in het verleden hoofdzakelijk bewoond door joden, van wie de meesten uit Oost-Europa waren gevlucht en in weerzinwekkende armoede leefden. In 1920 arriveerde hier de jonge Joseph Roth, toen nog als schrijver onbekend. Binnen enkele weken wist hij een vaste kolom te krijgen in de links-liberale Neue Berliner Zeitung. Roth, zelf afkomstig uit de stad Brody in Galicië, voelde zich aangetrokken tot zijn lotgenoten in het sjofele Scheunenviertel: ‘een zeldzaam treurige gettowereld, waar zelden een auto doorheen raast. Pools-joodse kinderen spelen in het midden van de straat. Van tijd tot tijd zetten ze het op een luid schreeuwen. De ouderen lopen er ongehinderd en onverstoorbaar tussendoor. In de kleine, bekrompen, vuile restaurants is het een eb en vloed van mensenlijven.’ De wijk, in het oostelijk deel van de stad, maakt nog steeds een levendige indruk. Terwijl ik met Thorsten langs dichtbevolkte café's en restaurants wandel, vertel ik hem dat ik in de toekomst graag een jaar of langer in Berlijn zou willen wonen. ‘Om erover te schrijven?’ vraagt hij. ‘Nee,’ zeg ik, ‘dat heeft Armando al zo prachtig gedaan, dat is niet te verbeteren.’ Tot mijn verbazing blijkt na afloop van mijn lezing de vrouw van Armando zich onder het publiek te bevinden. Ze zit op de voorste rij en ze zegt: ‘Armando zelf kon jammergenoeg niet komen,’ op een toon alsof ik hem al jaren ken. Als ik 's nachts naar mijn hotelkamer terugkeer, blijk ik bij mijn vertrek de deur wijdopen te hebben gelaten. Hoe heeft dat kunnen gebeuren? Ik ben zo moe dat ik niet meer weet wat ik doe. | |
DonderdagDresden Hauptbahnhof. We stappen uit de trein en staan op een perron zo smal dat je er met een paar stappen aan de andere kant weer afdondert. Ook hier de inmiddels vertrouwde bouwputten, het kabaal, het stof. Per taxi rijden we door het grauwe centrum van de stad. Tijdens een reeks vernietigende bombardementen die geallieerde vliegtuigen in februari 1945 op Dresden uitvoerden, werd de hele binnenstad van de kaart geveegd. ‘Gisteravond kwam Orthmanns koerier met verschrikkelij- | |
[pagina 96]
| |
ke berichten,’ schreef Erich Kästner destijds in zijn dagboek. ‘Dresden zou niet meer bestaan. Hij zei dat de vuurstorm vluchtende mensen dwars door de lucht in de vlammenzee had getrokken, alsof het muggen en nachtvlinders waren. Anderen sprongen, om zich in veiligheid te stellen, in het water, maar het water was gloeiend heet en ze werden gekookt als kreeften. Tienduizenden lijken liggen tussen en onder de puinhopen.’ Onze taxichauffeur, een hoekige man van een jaar of vijftig, geeft tekst en uitleg bij wat hij als bezienswaardig beschouwt. Dat doet hij machinaal en in staccato, zonder ophouden ook, als een Duitse Emiel Ratelband. Hij wekt eerst mijn wrevel, dan mijn medelijden. Blijkbaar is hij geprogrammeerd ten tijde van het oude regime en na de Wende niet in staat geweest zijn schijf te wissen. ‘Aan uw linkerhand ziet u het Museum van Hygiëne,’ zegt hij, ‘gebouwd op last van het Gesundheitsministerium, onder leiding van professor zus en zo, de uitvinder van Odol, het mondwater in het flesje met de licht gebogen hals en de blauwe dop, u natuurlijk welbekend.’ Ik breng mijn hoofd naar de voorruit en zie een betonnen kolos van een etage of acht. Een Museum van Hygiëne! Machthebbers die zoiets konden bedenken moeten wel verdomd vuile handen hebben gehad. Wat zou er in de vitrines uitgestald liggen? Het nagelborsteltje van Ulbricht? De washand die Honecker gebruikte? Het leven houdt zijn wonderen verborgen tot het ze, opeens, toont in hun hoogste staat. Mijn pension ligt in de wijk Loschwitz, aan de overkant van de Elbe, tegen de Burgberg. Een bijna onvindbaar straatje voert me erheen. Over een labyrint van stenen trappen gaat de pensionhoudster me voor. De treden zijn bemost en glibberig. Nu en dan schiet een schichtige kat voor onze voeten weg. We klimmen naar een uitbouw van het huis, waar drie gastenkamers zijn ingericht. Onder mijn raam glinstert de rivier. In de schemering maken Christiane en ik een wandeling langs de landhuizen en kastelen op de berg. Ze zien er vervallen en troosteloos uit. De top van de berg hult zich in nevel. Christiane vertelt me van haar tante, die tijdens de tweede wereldoorlog in het centrum van Dresden woonde. Bij de grote bombardementen van 1945 kwamen haar vier kinderen tegelijk om het leven. Ze werden voor haar ogen bedolven onder een neerstortende muur. Werktuiglijk gaat mijn blik naar de verre binnenstad, aan de andere kant van het water. Daar, waar destijds een verzengende vuurstorm woedde, draait nu langs de donkere hemel een feestelijk verlicht reuzenrad. Het is kermis in de hel. | |
[pagina 97]
| |
's Nachts doe ik geen oog dicht. De lucht is gevuld met een zacht, onheilspellend gejammer. | |
VrijdagUitgeput verschijn ik aan het ontbijt, dat voor me klaar staat in een kleine, koude serre met beslagen vensters. Als ik een half broodje naar binnen heb gewerkt, dient zich een journaliste aan voor een interview. Nadien, op de gang, passeer ik de man van de pensionhoudster. ‘Is er soms een van uw katten krols?’ vraag ik. Nee hoor, niet dat hij weet. Ik vertel hem van het geluid dat me uit de slaap heeft gehouden. Gejammer? Hij begrijpt er niets van, gelooft er ook niets van. Er wordt hier niet gejammerd en daarmee uit. Is het mogelijk dat ik deze verminkte stad, dat ik Dresden zelf in haar windsels en spalken heb horen kreunen? Ik heb beloofd Christiane om elf uur te ontmoeten bij de Gemäldegalerie in de Zwinger, maar de bus naar het centrum rijdt voor mijn neus weg. Om me heen, in bouwputten en op steigers, is het geweld van de herstelwerkzaamheden alweer in volle gang. Een met stof bedekte bouwvakker wijst me waar de taxi's stoppen. Als ik daar tien minuten vergeefs heb gewacht, duikt hij plotseling naast me op. Of hij me misschien een lift kan geven? Onderweg, in zijn naar uitlaatgas stinkende Trabant, doet hij zijn beklag over welvarende West-Duitsers die hier de huizen opkopen. ‘De boel wordt gerenoveerd,’ zegt hij, ‘maar de huurprijzen stijgen met de dag. Mijn vrouw en ik hebben goddank allebei werk. Maar hoe lang kunnen we ons appartement nog betalen? Ik loop de hele tijd te denken: als we ons huis maar niet uit moeten, als we ons huis maar niet uit moeten. Met die angst sta ik op en met die angst ga ik naar bed.’ Wanneer we bij de Zwinger zijn gekomen, haal ik mijn portemonnee tevoorschijn. Ik wil hem geld geven dat ik voor een taxirit zou hebben moeten betalen. Maar hij legt zijn hand op mijn arm. ‘Ach, nee,’ zegt hij, ‘doet u dat nou niet. Weet u, niet alles draait om geld. Dat mochten ze wel willen.’ Hij kijkt me trouwhartig aan. Op de binnenplaats van de Zwinger staat een jonge vrouw. Ze drukt een stuk papier tegen de muur en ze knijpt één oog dicht. Ik loop naar haar toe en vraag waarmee ze bezig is. Ze vertelt dat ze architectuur studeert en dat ze meewerkt aan de restauratie van het museum. ‘Elk gehavend ornament op deze muren wordt gefotografeerd,’ zegt ze. ‘Daar maken we een computertekening van. Vervolgens maken we een tekening van het ornament zoals het moet worden.’ Op het papier in haar handen | |
[pagina 98]
| |
staat de afbeelding van een bloem ter grootte van een vuist. ‘Wat een monnikenwerk!’ zeg ik, want de muren zijn enorm en van onder tot boven bedekt met versieringen. Ze haalt haar schouders op en lacht. ‘Daar mag je niet aan denken,’ zegt ze. ‘Je moet gewoon ergens beginnen, ook al kun je er het eind niet van zien.’ De Gemäldegalerie is uitgestrekt. Er hangen werken van oude meesters, van Holbein tot Rafaël, van Titiaan tot Vermeer. Omdat ik onmogelijk alles kan bekijken, besluit ik me te beperken tot de portretten. Wandelend door de zalen keer ik telkens terug naar een door Rembrandt geschilderd portret van een oude man met parels op zijn hoed. Het is zo mooi dat ik er een brok van in mijn keel krijg. In deze stad staat het huilen me sowieso nader dan het lachen. 's Avonds houd ik een lezing in Buchhaus Loschwitz. Het verrast me telkens weer, dat de mensen hier, bij al hun armoede, geld spenderen aan boeken. Zelfs mijn pensionhoudster, die er niet uitziet of zij een pfennig te verteren heeft, zwaait met mijn boek en vraagt of ik er een Widmung in wil schrijven. Bij het verlaten van de boekhandel horen we dat zich vlakbij, op de Burgberg, het sanatorium bevindt waar eens Oskar Kokoschka en Franz Kafka zich liet verplegen. Had ik dat maar eerder geweten! Nu is het te laat om erheen te gaan, te donker ook. Weemoedig tuur ik omhoog. Een volgende keer misschien, als er tenminste een volgende keer komt. |
|