naar het meer, dwars door kille nevelflarden. Het water was ontstellend koud, maar frisk was juist gezond. Al was je nog zo moe, zwemmend sliep je bij - dat scheelde gauw een uur. Slapen deed je in de winter, vonden ze echt Noors. Je was maar één keer jong.
Naar huis en in de kleren. Frokost. Vroegkost. Hij had honger als een paard. Zij zei wolf. Ze lustten allebei wel pap van zoetzure kulturmelk, kaas-stremsel en kruimels finterdun flatbrød. Stond in je maag. Niemand at ooit lekkerder ontbijt. Åbit, heette dat in een of ander dialekt. Er ging een wereld voor hem open. Hele volle melk werd helmjølk, akelige uitgedroogde kaas - hij rook eraan en keek er naar - werd gammel. Pak me dan! Op blote voeten in hun Zweedse muilen renden ze naar buiten. Her en der bloeiden die witte bloempjes van de gele bergbraam. Een enkel plantje droeg al vrucht. Helrood. Onrijp. Streng verboden af te plukken. Niemand die je daar bekeurde, maar waarom zou je. In augustus, als de zon de bessen rijp en donkergeel gestoofd zou hebben, mocht je dit ‘Goud van de bergen’ vrij lezen. In Holland vroeger met een prachtwoord wolkenbes geheten: de wat opgepofte vruchtjes groeiden in de wolken. Hij had ze al eens moegen proeven. Smake. Met een beetje slagroom viel er, hier op aard, geen hemelser gerecht te vinden.
Ze streken halverwege langs de oever neer. Tijd voor kaffe uit de termos en hun meegebrachte pakjes smørbrød, belegd met zoete bruine geitekaas. Maar die voeten! In hun klompen staken rode, opgezwollen blazen. Zonder sokken terug naar de natuur! Onwijs. En ze moesten ook nog terug... Ze begonnen van ellende zo maar iets te fluiten, wat ze bij gebrek aan beter vaker deden - maar Sst!
Aan de overzijde van het langgerekte meer stonden drie bruine beesten in het water. Elanden! Ze werden het ontklede paartje niet gewaar: het thuisloos koeltje zuchtte zachtjes van ze àf. Hij moest het zijne van die onbekende dieren weten, zij bleef liggen, met haar voeten. Hij liet zich tussen dichte biezen in het water glijden en maakte lange slagen, zoveel mogelijk achter riet en rotsen blijvend, in de richting van de overzij. Hoe ver en koud het was wist niemand.
Op een dik, bewegelijk tapijt van trilveen hees hij zich verstijfd en rillend uit het water en kroop verder naar de achtergrond. Nu kregen de woeste herkauwers verwaaiing. De kapitale stier wierp op, gevolgd door beide kale paardekoppen van de koeien. In zijn blootje zette hij het op een rennen. Naar het water en de wilde dieren toe! Dat was dom.
Nu versperde hij hun vluchtweg... Een dozijn gespleten hoeven stoof in