| |
| |
| |
Poëziekroniek
Laat ik om te beginnen vaststellen, dat de bundel die ik hier wil bespreken, Afdankingen van Kees Ouwens, zich bij lange na nog niet in mijn hoofd bevindt. Bij goede gedichten verrijkt herlezen altijd; wie over nieuwe bundels schrijft, doet dat vaak op een moment dat nog niet alles duidelijk is. En toch: zelden heb ik bij een kroniekaflevering zo weinig greep op de gedichten gehad. ‘Lesen Sie! Immerzu nur lesen, das Verständnis kommt von selbst!’, moedigt Paul Celan ons aan.
Een nieuwe bundel van Kees Ouwens is een bijzondere belevenis. Niet alleen heeft Ouwens zich in zijn vorige vijf bundels een groot taalmeester getoond, die beschikt over tal van varianten van ironisch alledaags tot hooggestemd oudtestamentisch, over de dichterlijke metafoor en over de bizarre woordkeus en de meest ingewikkelde grammaticale structuren, ook heeft iedere lezer in die vijf bundels een ontwikkeling kunnen volgen van de zoektocht, aangegaan door een artistieke persoonlijkheid die verder durft te gaan dan de meeste tijdgenoten. Nu dan een zesde bundel.
‘Afdankingen’ luidt de titel. In de bundel Arcadia kwam onder andere de ‘ontmoedigende waarschijnlijkheid van mijn Verhouding tot de Dingen’ aan de orde; de bundel sloot met deze regel. In Intieme handelingen zijn wij getuigen van een zoektocht door het landschap, de landelijkheid, de stadsrand, de boerenhoeven in de nabijheid van de stad. Een zoektocht naar een verlossend einddoel, iets als een openbaring in de natuur die de zoekende een duidelijk inzicht in zichzelf moet schenken. Dit einddoel blijkt telkens ongrijpbaar. De derde bundel Als een beek gaat hierop door. In deze bundel zit het échec al opgesloten: die natuur leert hem niets over zichzelf. De ik ziet de werkelijkheid ontsnappen; hij krijgt er minder vat op naarmate hij haar meer benadert. Wat hem rest is ‘gewaande paradijzen’, de fantasie, wat in hemzelf zit. Dit ‘ik’ wordt volledig geëxploreerd in de volgende bundel Klem. ‘Het landschap is het lichaam geworden’, zegt Ouwens zelf. En de voorlaatste bundel Droom heeft een titel ontleend aan een gedicht dat begint en eindigt als volgt:
| |
| |
| |
Het was een droom, het is niet echt geweest
In heel hun geopenbaarde vorm zagen wij die dingen voorbijgaan
Zonder weerstand te kunnen bieden aan onze opsomming van daden
waren wij aan hen overgeleverd toen wij
Niets blijft ervan over, niets ervan is aan de wetten onderworpen van
Het is als wind voorbijgegaan en als stof verwaaid
Waar wij in het verleden naar zochten, waar wij ons in het verleden zo druk over maakten, dat bleek iets waar wij geen vat op hadden. De gebeurtenissen in de zogenaamde werkelijkheid hebben ons overvallen ‘als in een droom’. Met deze bundel leek Ouwens aan het einde van een rit. Hij sloot iets af. Is deze kenschets juist dan moet de zesde bundel het begin van iets nieuws zijn. ‘Afdankingen’. Een titel waarin het balanceren doorklinkt. Iets wordt afgedankt om plaats te maken voor iets nieuws. Met ‘afdankingen’ wordt het oude weggedaan om het nieuwe te kunnen beginnen. Voltrekt zich in deze bundel een overgang?
De bundel is verdeeld in afdelingen. De eerste afdeling heet voorbereidselen tot de reis naar de zeearmen en draagt de notitie ‘voor Jan E. Bouman’. Met deze afdeling begint de bundel begrijpelijk en helder. De bij elkaar horende regels staan elk op een aparte pagina. De eerste acht pagina's luiden als volgt:
laat hun weten dat je komt (pg. 7)
tref voorbereidingen voor een bericht dat je komst aankondigt (pg. 8)
ruim plaats in zoals je kroos van zijn plaats dringt (pg. 9)
leg de zweep over je benodigdheden (pg. 10)
| |
| |
drijf je benodigdheden op een hoop zoals je vee omheint (pg. 11)
kondig je komst aan zodra je benodigdheden tot elkaar zijn
als je benodigdheden hun plaats kennen - en daarbuiten onkundig zijn
- is de aankondiging van je komst op handen (pg. 13)
denk nu aan het licht dat de zeearmen het land in werpen verder dan
zij erin binnendringen (pg. 14)
Grote problemen doen zich voor de lezer nog niet voor. Natuurlijk vraag je je af wie die ‘hun’ is in de eerste regel. In de tweede regel verbaast het dat de voorbereidingen niet getroffen worden voor de komst van de aangespronkene, maar voor het bericht dat die komst aankondigt. Het bericht, de taal, lijkt belangrijker dan de komst zelf. In de derde regel komt Nijhoff misschien even om de hoek kijken: dring je in de poëzie kroos van zijn plaats, dan weet iedereen dat je met de hand tussen de lissen een wak maakt. De ‘je’ wordt opgeroepen niet gemakzuchtig en luxueus-materialistisch te zijn: de zweep er over. Die benodigdheden moeten hun plaats kennen. En, zo wordt de ‘je’ geïnstrueerd, als je los bent van je benodigdheden, denk daar dan het licht voor in de plaats. Het zal wel een metafoor zijn, maar iedereen die wel eens de kust heeft benaderd bij plaatsjes als Scheveningen, Noordwijk, Katwijk, kent dat vreemde licht: die typische helderheid die de nabijheid van de zee verraadt voor je hem kan zien of ruiken. Dat licht dat al zo vaak is geschilderd. Van zeventiende-eeuwers die de voorstelling niet los konden laten tot impressionisten en lateren die alleen het licht probeerden te schilderen en verder niets. Turner, Monet en al die anderen die daarna kwamen. Licht, licht in plaats van benodigdheden.
De reeks is nog niet afgelopen. Er volgen nog drie bladzijden. Pagina 15 geeft een idee van de problemen waar de lezer straks voor komt te staan. Ik citeer de hele pagina.
niet dit vooruitzicht, noch de vraag of de zeearmen ook de handen
hebben - die je aangrepen - kondigt je komst aan, maar het omzien
naar - het vatbaar voor herhaling maken van - het moment, het
snijpunt van voortijd en plaats in beweging - loop en samenloop -
alwaar, er niet op voorbereid - ervoor vatbaar - je het licht zag
| |
| |
beduiden de tijd ervoor - je bevorderen tot zijn getuige op afstand,
gezien de verwijdering de voortijd eigen - zodat, vatbaar geweest
die keer, je het bij de aanhef - bij woorden - laat - het je niet
nogmaals zal schokken dat de afstand tot de armen geen maat gemeen
heeft met de verwijdering tot de tijd voornoemd - maar je gebruikt
het om druk uit te oefenen
Piet Meeuse sprak over ‘de gordiaanse knopen in de syntaxis, die sommige teksten in Als een beek bijna oninterpreteerbaar [maken]’; in die zin is hierboven sprake van een typische Ouwens-tekst. Met wat schrappen en herschikken meen ik te begrijpen dat hier staat: niet het feit dat die zeearmen het licht het land in werpen, kondigt je komst aan; maar het moment dat je vatbaar werd voor dat licht bepaalt het moment van je komst. En eigenlijk laat je het maar bij de aanhef, bij de aankondiging. Om druk uit te oefenen.
De ‘mededeling’, de inhoud van deze pagina: de aankondiging, de taal, de woorden, zijn belangrijker dan de daad, de komst zelf. In de vorm van de tekst op deze pagina zit een parallel. Zoals bij schilders als Turner en Monet het soms minder om de voorstelling lijkt te gaan en meer om het vangen van het licht zelf, zo lijkt ook hier de mededeling van geen belang. Laat die maar tussen de regels doorsijpelen. Het gaat alleen nog maar om de manier waarop iets wordt verwoord. Dit kapot maken van de inhoud lijkt te worden bevestigd op de volgende pagina:
dit voorbeschouwen is als het sap dat te voorschijn springt uit de
vrucht onder de tucht van je pellende handeling en de aankondiging
De eerste afdeling eindigt zo:
je hebt nu verzameld dat waarmee je je moet behelpen bij het
overtuigen van de wil en je zwicht onder de druk van je
voorbereidselen zoals je me laat uitspreken (pg. 17).
De tweede afdeling van de bundel heet ‘mengelwerk’ en in het vierde gedicht lees ik de beginstrofen:
| |
| |
om het bij de naam te noemen welt niets
in je op dan dit: niets, en dat het zijn prijs
heeft: alles, zeg: het ene, tevens: dit: niets:
waarvan alles vol is: en dat dit je kost: dat
niets je ontbeert, en dat dit stilte uit - en
noem je, in één woord, het bij zijn verzamelnaam:
is: kortweg: niets: het niets van alles
en hoe het de dingen huldigt - omspaart - zo
je opkijkt - dat zij 't voor het kiezen hebben,
vernoemd zich weten naar om het even het een: (),
Ik begrijp dat ik uiterst voorzichtig zal moeten zijn met mijn interpretaties en mijn conclusies.
Kees Ouwens is de dichter van het ‘ik’. Beroemd zijn inmiddels de bijeenhorende gedichten uit Klem, met beginregels als: ‘Ik was de uiteenzetting van mijn lichaam maar’, ‘Ik wiedde mijn lichaamshof’, ‘Ik telde mijn lichaam op tot het getal één’. In de bundel Droom kwamen naast de ik-gedichten weliswaar ook wij-gedichten voor, maar dat was toch een niet al te grote stap. Wat in deze bundel moet opvallen, is het gebruik van ‘je’. Een onpersoonlijk ‘je’? De aangesproken lezer? De aangesproken ‘ik’? Deze aanspreekvorm blijft in de andere afdelingen gehandhaafd. Soms versterkt tot ‘U’, soms verdoezeld in gedichten die over een ‘hij’ gaan. Slechts een enkele keer komt een ‘ik’ voor in de gedichten. Bij Ouwens is dit natuurlijk niet zomaar een gekozen vorm, laat staan een onbelangrijke variant. Over die verandering van ‘ik’ in ‘je’ of ‘U’ zegt hij zelf wel het een en ander.
Juist op de plaatsen waar een ‘ik’ staat, blijkt hoe hij de aanspreekvormen ‘je’ en ‘u’ gebruikt om ‘ik’ te vermommen. De derde afdeling begint als volgt:
het begin is er maar is het ik het
zich laten ontbieden? dat de misoogst
van het u, is: ik? de misoogst van het
u: het ik? tegen je pleit ook dan dat
het schone: is: schoon: is: een -isme: is:
| |
| |
Nu de aanvang van de bundel op papier staat en de gedichten kunnen stromen, lijkt hij zich af te vragen of de vorm wel juist is. Tegen het gebruik van de aanspreekvorm ‘je’ pleit eigenlijk dat het maar ‘schone schijn’ is. ‘Schijn’ omdat het maskeert dat het staat voor een mislukt ‘ik’. Verder is het ook een ‘schone schijn’ want hij vindt aan het gebruik van ‘je’ iets esthetisch, iets van een kunststroming.
Uit het volgende gedicht blijkt dat die maskerade van de schone schijn evenmin bevredigt:
tegenstaan niet minder dan het ik gaat het
je, of dit hij, van tegenstand trillend, [...]
En ook het gedicht dat daarop volgt houdt zich nog steeds met dit probleem bezig:
drie is symmetrie, vier evenmaat, evenre-
digheid, evenwicht: drie in een (een als drie)
(zoals drieën dat is). aanvang neemt de gelatenheid:
het is om het even wie (onverschillig wat); spreek-
baar aldus het sprekend, lijkt het Europa: Europa's
schepping: de wereld: Europa's schepping: het anders
het onspreekbare is het tegenovergestelde tegeno-
verliggende gelijke, het tegenover het spreekbare, dit
vervolgens aan deze zijde oppert ontbrekend het u een ik,
en, zelfscheppend, stort zich daarin uit
dit u verwijdert zich van de huid op een
middag begint zich te verwijderen van de
huid het rekbare begrip verwijdering dat,
terugspringend, het ik wekt uit zijn schok,
het Es, dat, doorschreden, doorademt, dit is:
| |
| |
De vorm ‘ik’ ligt het meest nabij, maar wordt vervangen door een ‘je’ of een ‘u’ en daarmee begint een vervreemding, een verwijdering. Soms leidt dat zelfs tot een derde persoon en dan lijkt het of er gedicht wordt over een ander, over de andere mens, of over Europa, of zelfs over wat Europa heeft gemaakt: de rest van de wereld. Dan komt er ook een gelatenheid: het maakt niet veel uit, het een is een masker voor het ander. Alsof hij zeggen wil: wat ik over mijzelf zeg, geldt ook voor mijn generatie, de wereld van mijn tijd. Kees Verheul schreef over de wij-vorm bij Ouwens: ‘In andere gedichten omvat Ouwens' wij-besef duidelijk veel meer. Het is daar een historisch besef, waardoor het “verhaal” dat hij in zijn poëzie-vorm vertelt uitgroeit tot de retrospectieve geschiedenis van een generatie. [...] Je zou Kees Ouwens' oeuvre tot Droom kunnen omschrijven als een imposante weerslag van een individueel zieleleven. Voor Droom schiet zo'n omschrijving te kort. Ik zie deze bundel voornamelijk als een verbluffende poging tot iets, dat bij mijn weten nog geen van Ouwens' collega's met een vergelijkbaar succes heeft gewaagd: het opstellen van ónze mentale biografie.’ Als mijn interpretatie van bovenstaand gedicht juist is, krijgt Verheul met deze bundel alle gelijk.
Verderop in de bundel laat Ouwens weinig twijfel bestaan over de interpretatie van de aanspreekvorm ‘u’:
verlaten de omstreken hun beduiden, daarmee
hun beduider, en dat Dit ik, met u aangesproken,
ontzelft zijn tweeën [...]
Overigens is deze wisseling tussen ‘u’ en ‘ik’ niet nieuw. Het gedicht ‘arbeidsslag’ uit de bundel Klem eindigde met de regel: ‘maar u die ik ben ik u’. En het gedicht ‘Ontstentenis’ uit dezelfde bundel heb ik in een eerder artikel over Ouwens al eens verkapt sonnet genoemd, met een woordgeworden volta: ‘[want] U, die Ik [is]’.
Het meest opvallende element in de gedichten van deze bundel is de taal. Het is tevens het element dat deze bundel zo ontoegankelijk maakt. Over de taal bij Ouwens is al vaker iets opgemerkt, ook door Ouwens zelf. In een interview zegt hij over de taal in zijn derde bundel Als een beek het volgende. ‘Ik kreeg geen versregels meer aangereikt, er kwam geen hulp van buiten, de ik-figuur kon zich immers niet meer verplaatsen in de natuur die hij opzocht. Dat maakte de zinnen in Als een beek gewrongen, zij kun- | |
| |
nen zich niet uitspreken over een ander, zij wenden zich tot zichzelf, raken daarin verstrikt. Zij zijn niet onttaan, maar afgedwongen, uit verbetenheid gemaakt.’ En: ‘Als een beek [kon niet de afrekening worden die ik mij had voorgesteld] omdat de dingen naamloos waren en de taal slechts zijn schijnvertoning opvoerde, dus omdat de taal en de dingen zich met elkaar niet verstaan konden.’ En iets later herhaalt hij dat in deze bundel een dimensie van de werkelijkheid verloren is gegaan, dat de taal een vrijzwevend domein is geworden, een rijk van klanken zonder referentie. Gelet op de aanmoedigingen in de eerste afdeling van Ouwens' jongste bundel, zoals boven geciteerd en gelet op een aantal omschrijvingen die tot doel lijken te hebben de betekenis uit de zinnen weg te schrijven, zou ik zeggen dat deze bundel Afdankingen op het bovenstaande voortgaat en net als in Als een beek zinnen bevat die gewrongen zijn, zich tot zichzelf wenden en dat de taal en de dingen zich niet meer met elkaar verstaan kunnen. Op andere plaatsen lijkt het wel degelijk de bedoeling met de taal iets aan te duiden.
mijd nu eerst het onbepaalde: het onbepaalde
ervan en noem de dingen bij hun naam: de dingen.
zegt hij in een gedicht met een pijnlijke toon, waarin het maar de vraag is of het hem lukt: de dingen bij hun naam te noemen, want probeert hij dat dan ‘welt niets in je op dan dit: niets’. Een taal die alleen naar zichzelf verwijst, lijkt ook in tegenspraak met een poging iets over een derde, over Europa, over de wereld te zeggen. Misschien is deze tegenstelling: een slechts naar zichzelf wijzende taal enerzijds, en een poging iets over de omgeving te zeggen, toch weer vat te krijgen op de omringende wereld anderzijds, een van de drijvende krachten achter deze bundel.
Intussen valt over die taal van Ouwens heel wat op te merken. Ik wees al op de vreemde herhalingen en op het merkwaardige gebruik van de leestekens. Ook de grammaticale volta's, salto's en kuitenflikkers moeten in de citaten al opgevallen zijn. Herhalingen, leestekens en vreemde grammatica maken de regels soms hortend en stotend. Andere middelen worden weer aangewend om de regels welluidend te maken. Zo is de taal soms plechtig, worden er deelwoorden en genitiefconstructies gebruikt zodat de zinnen doen denken aan zinnen uit de statenvertaling. ‘der naalden adem omstelpend’; ‘overlevend uws massa's afslachting’; ‘daar beneemt / als lokwild de
| |
| |
geur de ban, waar weigert te kneden / de mond naar het drenken de dorst’. Welluidendheid wordt ook nagestreefd door alliteraties. ‘over de leemte de lijmstok gespannen, wervend het westen’; ‘treur niet, late lichtval’.
De woordkeus is, zoals altijd bij Ouwens, opvallend en onverwacht. De lezer treft zeer gewone woorden en namen van ordinaire voorwerpen aan, - automobielachterlichten, waterverf, transporthandle, zodra kan dat filmpje de asemmer in, bestwil (uit de naoorlogse jaren), betonstroken - naast neologismen of ongebruikelijke woorden - verving (z.n.); ingrenst; incelling; verevenen; als verlangzaamd water; omwijking; als verfoelied glas; schon. Soms treft de lezer vertrouwd klinkende, naar de kitsch trekkende spreuken aan, - ‘dat het heim ligt in duitsland, het wee in alle plaatsen en tijden’; ‘de zon kan niet tegen de sneeuw inkijken en draagt dit (te doen) op aan zijn sneeuwklokje’; ‘dat je bezocht werd door het omtrekloze: je slaap’. Daartegenover staan tal van vreemde, zeer opvallende en treffende woordcombinaties: ‘het implosieve gevolg’; ‘larixakker’; ‘de gezel uit het platoons defect’; ‘de kim van het daagse licht’; ‘de constellatie der hemelen en de conjuctie van tehuis en tij’; ‘een deinen de kust tegemoet tijloos’; ‘en dat hij gereed was om in zichzelf te ontbreken’.
Zeker op de plaatsen waar de taal naar zichzelf lijkt te verwijzen, zonder referenties blijft, en de gedichten iets abstracts krijgen als in de schilderkunst, waar kleur, vlakverdeling en de wijze waarop de verf is opgebracht op een bepaald moment ook voor zichzelf gaan spreken, blijft de taal als enige element over waar de gedichten hun waarde aan ontlenen. Bij Ouwens komt geen regel vertrouwd voor, is iedere wending onverwacht.
Ook al heb ik niet het idee dat de gedichten zich thematisch al hebben opengelegd voor mij, enkele onderwerpen en terugkerende thema's heb ik toch al gesignaleerd. Een daarvan is het complex: optiek. Kijken, licht, fotografie, spiegels. Het is een typisch Ouwens-thema. Niet alleen komen in de bundel vrij veel woorden voor die met ‘optiek’ te maken hebben, en gaan de laatste gedichten vrij nadrukkelijk over foto's, camera's, films, ook kan je stellen dat in verreweg het merendeel van de gedichten het licht of het oog een prominente betekenis heeft.
Nu weet iedere Ouwenslezer hoe ingewikkeld dit thema van licht en zien in zijn gedichten is toegepast. Ging het in de eerste bundels om een zoektocht in de natuur waar ook door middel van kijken en zien een ideaal gezocht werd, in de bundel Als een beek staat een proces beschreven van zich afkeren van die werkelijkheid. Het zien wordt een kijken naar binnen;
| |
| |
de zoektocht gaat langs ‘gewaande paradijzen’. Ouwens zelf: ‘Ik had genoeg gezien en genoeg van het zien. Niet lang daarna gingen mijn ogen achteruit.’ De bundel Klem waarin het ‘ik’ beschouwd wordt gaat niet zozeer over rondkijken, als wel over spiegeling. En in de bundel Droom wordt dit proces naar binnen nog verder doorgezet.
Ik lees de bundel Afdankingen als een keerpunt. Als een poging om terug te keren naar het rondkijken en naar de werkelijkheid. Ik heb het idee dat deze bundel gebouwd is op de volgende gedachte. De ik is in een deel van zijn hersenen wel zichzelf gebleven, maar op enige afstand beschouwd, dus als ‘ik’ wordt tot ‘je’, valt toch ook op te merken dat in die persoon, als op de film in een kleinbeeldcamera, de beelden van de tijd en de wereld zijn geprojecteerd. Nu gaat het om het omzetten van die beelden in schrift, in taal. Dat is het bericht dat je komst aankondigt. Het dichten betreft de voorbereidingen voor dat bericht. Het moment waarop deze gedichten geschreven konden worden, is het moment dat de ‘je’ zich bewust werd van het licht van de zeearmen.
Het merkwaardige gedicht voorbereidselen tot de reis naar de zeearmen dat de eerste afdeling van de bundel uitmaakt en waarvan iedere regel op een aparte pagina staat, is eerder afgedrukt in het tijdschrift De Revisor. De hele afdeling nam daar slechts één pagina in beslag, de regels waren genummerd en onder elkaar afgedrukt. Er is een tweede soortgelijk gedicht. Ook dat stond, genummerd en op één pagina - nu goed, anderhalf - in diezelfde Revisor. In de bundel staat het in de tweede afdeling mengelwerk, nog steeds op anderhalve pagina en nog steeds genummerd. Sommige regels lijken mijn idee dat deze bundel een overgang is naar een nieuwe houding, een nieuwe periode, behoorlijk te steunen. Ik citeer enkele regels:
wat je gezien hebt was te onmatig om in een vat te passen
de stimulantia isoleren je van een uitzinnige randvoorwaarde
1[regelnummer]
betreft de voorbereidselen voor het zelfonderzoek aangaande
je redement dat wil zeggen de vraag naar wat je opbrengt
4[regelnummer]
ze hebben een veer gelaten die drijfveren van je ook al was het
een bevlieging, de hoge vlucht die je hand nam
5[regelnummer]
wat weerloos is beroept zich op zijn waardeloosheid opdat de
| |
| |
schoen het te min acht om het onder de voet te lopen
6[regelnummer]
denk erom: je krijgt geen tweede kans. denk aan die valk die
naast zijn prooi viel waar je bij stond, zo sprakeloos maakte
zijn misslag hem dat hij een boompje in je zag tot jullie oog-
contact hem bij zinnen bracht en hij het hazepad koos
12[regelnummer]
je verbeeldt je toch niet nu je drijfveren te kennen? laat mam-
13[regelnummer]
open einde (opdaling tot het gesternte)
Het gedicht dat dan volgt, lijkt mijn idee dat in deze bundel de beelden van tijd en wereld toegelaten zijn en tot schrift zijn omgevormd, te steunen.
stel je maakt een gecombineerde fiets/wandeltocht
van deur tot deur - van A over B naar A - onderweg
maak je drie opnamen - neem je drie foto's - van
kanaal spoorbrug binnenvaartschip spoortrein op
spoorbrug - en hiermee beoog je terug te leiden
de alleengang - je afdwaling - tot de velen, naar
hun pas je stap te regelen, af te lopen de Allee in
vereniging met hun stroom, zo zoel was de dag van
gisteren, zo oud je voornemen te beproeven buiten het
ding - en die onthulling ontmaskert het woord tocht als
Zo'n omslag, zo'n terugkeer, van de uiterste concentratie op het ‘ik’ naar de wereld om hem heen, moet voor iemand als Ouwens een tour de force zijn geweest. Als een tocht door de Rode Zee. Piet Meeuse associeerde een gedicht uit de bundel Als een beek al met de doortocht door de Rode Zee. In deze bundel komt dit beeld terug. Ik wil dat gedicht nog in zijn geheel citeren.
op stond hij na de telbare keren nogmaals, opgestoten
door zijn pomp vanbinnen, een kolom overeind vallend
als een rib van de teerling, zijn kubieke lotgeval, als
| |
| |
oprijst het grondvlak naar voren: hij zelf - de kans dat
kantelt de steen de hemel, als aangrijpt het rad op het rondsel
retour, het element van zijn worp: de zwaarte, te boven,
toch uitlokt de gooi de hand, toevals hulp: dat aan hoogte
wint gesmokkeld de baat, mits ombuigt de koers de richting
de klok, daar omtilt het hellen het vlak de rechte, als
inwijkt - herleidt - het stuwen de krachten: tot de
condensatiestreep de tijd tot doel heeft: dat dit doel de
staart is, het punt ‘nu’ volgend terug hoog aan de stolp, of
dat stokt de impetus, waar knapt het vlies scheidend bewijs
en waan, maar invangt de voortgang het voorgaande,
in het opstaan - in een fractie - in hun raakvlak, tot de
waan het bewijs is, en dat die weerkomst, de vluchtlijn
gekeerd per seconde, het moment, zoals de schok is de vorm,
dat het heden is het verleden, brak open de datum als
de Schelfzee geweken in tweeën, en het snijlicht, de
kier gescheurd in eens en voorgoed, als het flitsbeeld
scheidt de wateren tot de kusten vervallen, vlamt op
door hem heen als hij te winnen heeft wat het belicht in
een keerzicht, als omslaat in zijn tegenpool de teloorgang: dat
het een stap terug maar gaans is en niet is een ontneming
Ik wilde dit gedicht citeren, omdat ik het lees als een bewijs van zijn gevecht en van de heftigheid van dat gevecht, hoe terug te keren van zijn tocht steeds dieper naar binnen. Hij ziet wel degelijk de kansen, de risico's, de gok.
Ik wilde dit gedicht ook citeren omdat ik er bijna alle Ouwens-ingrediënten in aantref. Alles komt samen in dit hoogst merkwaardige, bijzondere gedicht, dat tevens de eenheid van de bundel aangeeft want het is zeer verbonden aan de voorbereidselen tot de reis naar de zeearmen uit de eer- | |
| |
ste afdeling.
Ik wilde dit gedicht tenslotte citeren om het volgende. In de bijbel worden de ‘logica’ en de wetten van de natuur en het gewone wereldgebeuren op zijn kop gezet door God, die een volk met weggelopen slaven, achtervolgd door een van de sterkste legers van die tijd, redt door de zee te splitsen en even een doorgang te maken die achter de sloebers het excellente leger doet verdrinken. Zo worden in deze gedichten de taal, de logica en de zinsbouw ontwricht en op hun kop gezet door Kees Ouwens. De beelden van de tijd en de wereld die zich in zijn kop hebben opgehoopt worden in deze gedichten wel heel persoonlijk en op z'n Ouwens verwrongen aan ons doorgegeven. Bij goede poëzie zal het altijd zo gaan.
Tomas Lieske
Kees Ouwens. Afdankingen Gedichten. Meulenhoff Amsterdam 1995.
|
|