wat er staat’; ‘Geenszins om liefde, maar om de sublieme momenten en het sentiment daartussen’; ‘Ik zou een dag uit vissen’; ‘Vreemd pizzicato van verre guitaren’; ‘De wond'ren werden woord en dreven verder’; ‘Pooltochten dromen en gedichten maken’, enzovoort - een Nederlandse dichter hoeft het maar over een keuken te hebben, met of zonder fluitketel, of hij dient zich al aan Nijhoff verplicht te voelen); er is tenslotte, en vooral, geen dichter bij wie zoveel terloopse muziek zoveel aan de poëzie bijdraagt.
In meer dan de helft van zijn gedichten noemt Nijhoff muziekinstrumenten, wordt er gezongen of klinkt een muziek waarvan de bron bovenaards-magisch is. Naast de alledaagsheid van de muziek in ‘Herinnering’ (dat al in het leesboek op delagere school stond - ‘Moeder, weet je nog hoe vroeger / Toen ik lein was, wij tezaam / Iedren nacht een liedje, moeder / Zongen voor het raam?’ enzovoort; zowel op die school als bij ons thuis werd veel gezongen, vanuit een zelfde soort bijna sentimentele vroomheid als die van de moeder in dit gedicht; zingen was een religieuze, een sociale, maar ook een intieme handeling, die tegelijkertijd kon troosten en bezweren), naast die alledaagsheid dus staat het hogeschool-mysterie van de muziek in ‘Het Uur U’. En nog veel meer.
Er is in zijn gedichten muziek van echte componisten (Ravel, Mozart, Bruckner, Diepenbrock), er is vooral veel anonieme huis- en straatmuziek: van piano's, een draaiorgel, een carillon, van soldaten, een troubadour of een groepje muzikanten. Zoals in ‘Het steenen kindje’, waar de nachtelijke straatmuziek het ongeboren gedicht tot leven trilt.
Maar vooral wordt er in deze gedichten dus veelvuldig gezongen; in het latere werk, waar de instrumenten stilaan verdwijnen, blijft alleen de menselijke stem over. Onder deze zingende stemmen is die van de moeder het meest vertrouwd: de zoon hoeft maar het portret van zijn moeder te zien, of het oude huis waar hij zich bevindt, begint te ruisen van muziek en zang.
Muziek is resonantie van de natuur en van de dingen. Daar is vaak geen instrument of menselijke stem voor nodig. De wind kan zingen, en verschaft dan troost, of de eerste tram, en laat de bestuurder aan een eenzame schaatstocht denken.
Tenslotte is ook het zingen van de dichter zelf aan resonantie te danken; zie ‘Het steenen kindje’. Niet alle dichtergezang, weten wij uit het begin van ‘Awater’, komt uit resonantie voort: in een vorige eeuw zong men immers