lijk niet meer waar zijn, in 1924. Wel kan hij het stelselmatige gebruik van eertijds onpoëtische woorden hebben willen propageren - maar zijn eigen gedichten spreken dat tegen, ze zijn zelfs duidelijk minder huis,- tuin-enkeukenachtig dan die van Dèr Mouw. Tenminste, wat het woordgebruik betreft; iets anders is de toon, de stijl, de vorm - al zijn de gedichten uit Vormen zeker niet eenvormig. Misschien dat we Nijhoffs woord woord dan ook minder letterlijk hadden moeten opvatten, en dat Nijhoff heeft willen aanduiden wat bij de lectuur van Vormen (en ook al bij De wandelaar) meteen opvalt: dat leentjebuur wordt gespeeld bij volkspoëzie, kerst- en kinderliedjes, kortom bij het ‘kunstloze’, het naïeve. De ‘Kleine prélude’ zelf is er een, zij het niet uitgesproken, voorbeeld van: iedere vierde regel heeft een voet minder dan de andere, alsof de coupletten elk op een vooraf gegeven wijsje moeten passen.
Nijhoffs hang naar de volkstoon is niet uniek - in de romantiek was die schering en inslag geweest, Mallarmés ‘chansons bas’ lagen nog vers in het geheugen, Boutens' ‘liedjes van de straat’ moesten voor een deel nog geschreven worden. Wat bij Nijhoff wel opvalt is de overeenstemming met de inhoud. Heel anders dan Mallarmé en Boutens heeft hij een voorkeur voor ruwe, sentimentele soldaten (die rijmen op Marie, Marie, ik moet je gaan verlaten), voor ouders die huilen (van geluk? van nostalgie?) bij het omgaan met hun kinderen, voor licht miraculeuze pasgeboren jezusjes en pasgestorven christussen, voor het-leven-dat-ons-breekt, voor de-liefde-die-ook-verraad-is, kortom voor de smartlap, het draakje in zakformaat. In combinatie met de (zeer afwisselend, en trouwens lang niet altijd gehanteerde) volkstoon weet hij daarmee sublieme momenten te bewerkstelligen - vaak is hij de alchimist die uit lood en oud ijzer goud weet te maken.
Lood en oud ijzer? Wat een onzin! Zijn er bij de echte volkspoëzie, onder oude kerst- en kinderliedjes geen juwelen, die ons net zo sterk ontroeren als de beste gedichten van Nijhoff, zij het op een andere manier? Toch begrijp ik wel wat mij die onedele metalen in de pen heeft gegeven: je zou niet verwachten dat er iets goeds uit voortgekomen zou zijn. Immers, een nagevolgd volkslied mist per definitie de idee, bij de lezer, met iets authentieks van doen te hebben, een idee die wel het tegendeel is van een waan: hoe moeilijk het misschien is het verschil tussen de echte volkskunst en de navolging aan te wijzen, de kenner ziet het meteen, de liefhebber voelt het aan zijn water.
Nijhoff redt het, niet doordat zijn navolgingen wél voor echte volks-