[Er is zee, en] zout dat met het zand meestuift naar de duinen. Het is fijn, te fijn, het zout om onderscheiden te worden, maar proeven zou je het zonder twijfel.
Soms regent het.
Soms staat er een deur open. Voel je dat een hand de klink heeft verwarmd. Zij moet daar, [al pratend,] uren hebben gestaan.
Het waren geen uren. De klok, zichtbaar opgehangen naast het schilderij, geeft duidelijk de tijd aan. Er groeien planten, maar niet zoveel dat je niet zou kunnen zien hoe laat het is.
Het is niet laat.
Een meisje zit aan tafel. Een appel in de hand. Niet van plan die appel op te eten.
Geen meisje, een lege stoel. Achter de stoel het raam, de zon.
Niet de zon, maar de tafel.
Geen tafel. ‘Meisje met appel’. Die ze niet opeet. Tenminste niet van plan.
Het is niet gemakkelijk iemand te beschrijven die je niet kent.
Geen tafel, geen meisje, geen appel, niets ook dat erop wijst. Niet eens schemering.
Zoals je, hand boven je ogen, door een raam naar binnen kijkt, een gesloten ruimte ziet: inzicht.
Zo kun je voor het raam zitten en naar buiten kijken: uitzicht, zo ziet de ruimte eruit. Geen inzicht.
Een stoel voor de vensterbank geschoven. Als zij, het meisje, voor het eerst de wereld ziet.