Op aansporing van Adriaan Morriën die toen redactiesecretaris was van het tijdschrift Criterium, het blad waarin Hanlo als dichter was gedebuteerd, noteerde Hanlo zijn ervaringen. Hij deed dat, zoals de tekst overduidelijk laat zien, als schrijver. Het is een volwaardig literair document en niet een verslag geschreven voor de kleine kring van het zelf. Wat na al die jaren, bijna een halve eeuw, nog steeds indruk maakt is de precieze manier waarop Hanlo het proces van zijn waangeschiedenis beschrijft. Hij maakt heel inzichtelijk hoe hij stapje voor stapje afgleed naar een mentale waantoestand die ondanks zijn raarheid toch een grote mate van logica bleef behouden. ‘Ik voelde mij in een zeer uitzonderlijke baan of richting gebracht’.
Tijdens het herlezen werd ik getroffen door allerlei prachtige details die ik vergeten was. Zo werd ik in zijn beschrijving van de sprong van het dak verrast door de passage: ‘Toen kwam er een van de buren naar beneden roepen: “bent u gevallen?” Ja, zei ik maar. “Daar kunt u zo niet afkomen” zei hij ongeveer. “Klimt u maar op mijn balcon dan kunt u de trap van mijn huis gebruiken”. Nu had ik ook de overtuiging: doe wat de mensen je zeggen; niet alleen de wind, maar ook de mensen zullen je wijzen hoe je gaan moet. Ik deed dus wat hij zei en was toen, toen ik om op zijn balcon te komen en langs een paal moest klimmen, vrij wat banger voor de diepte dan ik aanvankelijk geweest was. Ik ging langs zijn trap naar beneden en toen mijn trap weer op. Daar zat ik weer op mijn kamertje. Nu mag ik zeker wat uitrusten, was mijn gedachte.’ Hanlo stapt onvervaard van het dak en valt drie verdiepingen naar beneden, maar het kleine stukje dat hij daarna moet klimmen om bij het reddende balcon te komen dat legt hij ‘vrij wat banger’ af. Ontroerend vind ik dat.
Een ander detail dat ik vergeten was, is het appelstroopblik dat een rol speelt in de nacht voor de sprong: ‘Toen ik toen op mijn kamer kwam ging ik niet naar bed, al had ik er grote zin in. Ik had veel slaap maar ik had het gevoel dat ik niet genoeg gedaan had. Ik had enige tijd tevoren gelezen “De Martelende Brand”, een verhaal over de marteldood van Ugandase jongens die tot de hofhouding van een negerkoning behoorden en hun reinheid niet, of niet meer, aan hem wilden prijsgeven. Het verhaal had grote indruk op mij gemaakt. Afrika was een werelddeel waar ik altijd sterk door aangetrokken was. Ik had wel eens beweerd: ik heb een wortel in Afrika. Ik zou deze Heiligen een hulde brengen door de tamtam te slaan op een leeg appelstroopblik. Later, het was al licht, stapte ik uit het raam op het terras en danste - ik was geen slecht danser - zo goed en zo kwaad als ik kon.’